201205161/1/V4.
Datum uitspraak: 12 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 25 april 2012 in zaak nr. 11/26474 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Daartoe betoogt hij dat hij afdoende heeft gemotiveerd dat het niet aannemelijk is dat [persoon] de vreemdeling persoonlijk heeft benaderd om deel te nemen aan de strijd tussen verschillende stammen in Sudan, alsmede dat het tijdstip waarop de vreemdeling is benaderd ongeloofwaardig is. De rechtbank is er volgens de staatssecretaris eveneens aan voorbijgegaan dat zijn standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling de vereiste positieve overtuigingskracht mist mede is gebaseerd op de tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling over diens vrijlating.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4 gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
2.2. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2012, in zaak nr. 201102493/1/V1, behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
2.3. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen. Derhalve dient van het asielrelaas, gelet op het hiervoor in 2.1. uiteengezette toetsingskader, positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.4. In het besluit van 29 juli 2011, het daarin ingelaste voornemen daartoe en ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Daaraan heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat het niet aannemelijk wordt geacht dat een hooggeplaatst persoon als [persoon], bijgestaan door drie andere belangrijke stamleden, de vreemdeling persoonlijk vraagt deel te nemen aan de strijd. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het vreemd is dat de vreemdeling pas in augustus 2009 zou zijn gevraagd deel te nemen aan de strijd, nu het conflict in Sudan volgens openbare bronnen eind 2008 zijn hoogtepunt beleefde en in augustus 2009 op zijn eind liep. Dit is volgens de staatssecretaris temeer ongeloofwaardig nu uit openbare bronnen blijkt dat [persoon] op 2 september 2009 een verzoeningsovereenkomst heeft getekend zodat het niet geloofwaardig is dat hij in de weken daarvoor nog strijders heeft willen rekruteren. Verder heeft de staatssecretaris gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de brief die hij zou hebben ondertekend om vrijgelaten te worden uit de gevangenis in de stad Nyala. De staatssecretaris acht ten slotte de gestelde omstandigheden omtrent de vrijlating bevreemdingwekkend en acht ongeloofwaardig dat de vreemdeling na zijn vrijlating, met opdracht om zich te melden in Buram, nog drie dagen in Nyala heeft verbleven.
2.5. De rechtbank heeft aan haar oordeel dat het besluit van 29 juli 2011 een draagkrachtige motivering ontbeert, onder meer ten grondslag gelegd dat uit door de vreemdeling overgelegde informatie blijkt dat [persoon] in 2009 werd beschouwd als gepensioneerd stamhoofd en dus geen gouverneur meer was. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank niet onderkend dat het gegeven dat [persoon] in 2009 geen gouverneur meer was niet afdoet aan de conclusie van de staatssecretaris dat hij als hooggeplaatst persoon heeft te gelden, nu hij oud-gouverneur is en stamhoofd en niet in geschil is dat hij bevoegd is tot het ondertekenen van een verzoeningsovereenkomst, en dat het niet geloofwaardig is dat een dergelijk hooggeplaatst persoon in het bijzijn van drie andere belangrijke stamleden de vreemdeling persoonlijk komt rekruteren. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling daarover in redelijkheid niet geloofwaardig heeft kunnen achten. De rechtbank heeft eveneens ten onrechte overwogen dat de verklaringen van de vreemdeling, dat hij niet eerder is benaderd omdat er genoeg strijders waren en dat hij geld afdroeg, niet in het besluit zijn betrokken. De rechtbank heeft daarmee niet onderkend dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over het tijdstip van zijn rekrutering in het in het besluit ingelaste voornemen heeft meegenomen en dat de staatssecretaris deze verklaringen in redelijkheid niet geloofwaardig heeft kunnen achten. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling over de rekrutering ongeloofwaardig zijn.
De rechtbank heeft voorts, door bij haar beoordeling voorbij te gaan aan de tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling over zijn vrijlating omdat dit onderdeel van het asielrelaas volgens haar niet ziet op de essentie van het asielrelaas maar daarvan is afgeleid, niet onderkend dat gelet op het hiervoor onder 2.1. weergegeven toetsingskader voor de beantwoording van de vraag of van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat ook dat onderdeel van betekenis is. Voor het oordeel dat de staatssecretaris het relaas van de vreemdeling over zijn vrijlating in redelijkheid niet ongeloofwaardig heeft kunnen achten, bestaat geen grond.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 juli 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hem bij terugkeer een behandeling in strijd met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 wacht, maar heeft dat niet nader onderbouwd. Reeds om die reden faalt de beroepsgrond.
5. Gezien het vorenstaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 juli 2011 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 25 april 2012 in zaak nr. 11/26474;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2013
574-764.