201203948/1/V1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 20 maart 2012 in zaak nr. 11/21597 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 nr. 2010/17 (hierna: WBV 2010/17), heeft overwogen dat het besluit van 28 juni 2011 ondeugdelijk is gemotiveerd, nu hij niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling, een Tamil, met de door hem gestelde en geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden, in samenhang bezien met de positie van Tamils in Sri Lanka, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) strijdige behandeling. Volgens de staatssecretaris is deze overweging onbegrijpelijk, nu de rechtbank tevens heeft overwogen dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor hem bij terugkeer naar Sri Lanka een individualiseerbare vrees geldt dat hij zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2.1. Uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juli 2010 in zaak nr. 201003742/1) volgt dat de aanwijzing van Tamils in WBV 2010/17 als groep van personen die verhoogde aandacht vraagt, niet afdoet aan het individualiseringsvereiste. Aldus wordt van de vreemdeling verlangd met individuele aspecten in het asielrelaas zijn aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aannemelijk te maken. Nu de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse overheid of daaraan gelieerde groepen staat en derhalve evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat voor hem bij terugkeer naar Sri Lanka een individualiseerbare vrees geldt dat hij zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, heeft de staatssecretaris zich evenzeer terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde en geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden niet kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 juni 2011 alsnog ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 20 maart 2012 in zaak nr. 11/21597;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2013
487.