ECLI:NL:RVS:2013:79

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201303953/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning voor uitbreiding pluimveehouderij in Someren

Op 18 juni 2013 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in een geschil tussen de vereniging IVN Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Asten-Someren en anderen, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het geschil betreft een vergunning die op 19 maart 2013 is verleend voor de uitbreiding van een pluimveehouderij in Someren, waarbij het aantal vleeskuikens zou worden verhoogd van 39.900 naar 82.000. De vereniging IVN en anderen hebben beroep ingesteld tegen dit besluit en verzochten de voorzitter om een voorlopige voorziening te treffen.

Tijdens de zitting op 12 juni 2013 zijn de verzoekers vertegenwoordigd door P.J.H. Claessens en ir. A.K.M. van Hoof, terwijl het college werd vertegenwoordigd door ing. V. Bax en mr. M. Uittenbosch. De vergunninghouder was ook aanwezig, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij. De voorzitter heeft het verzoek om voorlopige voorziening beoordeeld, waarbij de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde kwam. Het college betwistte de ontvankelijkheid, maar de voorzitter concludeerde dat het beroep van IVN in de bodemprocedure ontvankelijk zal worden verklaard.

De voorzitter heeft vervolgens de inhoudelijke argumenten van IVN en anderen tegen de vergunning beoordeeld. Zij stelden dat de uitbreiding significante gevolgen heeft voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden en dat er geen kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit heeft plaatsgevonden. Het college weerlegde deze argumenten en stelde dat de vergunning niet in strijd met de wet was verleend. De voorzitter oordeelde dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, omdat de mogelijke gevolgen van de uitbreiding pas bij de bouw en in gebruikname van de stallen zouden optreden. De voorzitter wees het verzoek af en legde uit dat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wogen dan die van IVN en anderen.

Uitspraak

201303953/2/R2.
Datum uitspraak: 18 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vereniging IVN Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Asten-Someren en anderen (hierna: IVN en anderen), gevestigd te Asten,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) een vergunning verleend voor de uitbreiding van een pluimveehouderij aan de [locatie] te Someren.
Tegen dit besluit hebben IVN en anderen beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben IVN en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 juni 2013, waar IVN en anderen, vertegenwoordigd door P.J.H. Claessens, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door ing. V. Bax, werkzaam bij de provincie, en bijgestaan door mr. M. Uittenbosch, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De vergunning heeft betrekking op een uitbreiding van de omvang van de pluimveehouderij van 39.900 naar 82.000 ouderdieren van vleeskuikens in opfok. Hiervoor zullen twee stallen worden gerealiseerd.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
3. Het college betwist de ontvankelijkheid van het beroep. Hiertoe stelt het college in de eerste plaats dat ten tijde van het instellen van beroep, noch binnen de beroepstermijn, een machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening konden worden ingesteld namens alle verzoekers. Voor zover het niet (tijdig) overleggen van een machtiging in de beroepsprocedure de ontvankelijkheid van het beroep en het verzoek niet raakt, stelt het college dat dan alleen IVN ontvankelijk is in haar beroep aangezien ook in de zienswijzenprocedure geen machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat namens de andere verzoekers, te weten P.J.H. Claessens, de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en coöperatie Coöperatie Mobilisation for the Enviroment U.A., een zienswijze is ingediend. IVN heeft apart een zienswijze ingediend, aldus het college.
3.1. Vaststaat dat het beroep is ingediend door ir. A.K.M. van Hoof. Van Hoof is door de Afdeling bij brief van 1 mei 2013 onder meer in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat hij bevoegd was namens P.J.H. Claessens, Brabantse Milieufederatie en Coöperatie Mobilisation for the Enviroment U.A. en IVN beroep in te stellen. Hiertoe heeft de Afdeling Van Hoof tot en met 29 mei 2013 in de gelegenheid gesteld. Van Hoof heeft de vertegenwoordigingsbevoegdheid bij brief van 13 mei 2013, en derhalve binnen de gestelde termijn, aangetoond. Gelet hierop gaat de voorzitter er voorshands vanuit dat in ieder geval het beroep, voor zover dit is ingesteld door IVN, in de bodemprocedure ontvankelijk zal worden verklaard. Het verzoek dient dan ook niet reeds hierom te worden afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek inhoudelijk
4. IVN en anderen verzoeken om schorsing van het besluit tot verlening van de vergunning omdat de uitbreiding van het bedrijf significante gevolgen heeft voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Hiertoe voeren zij in de eerste plaats aan dat van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit in strijd met artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen kennisgeving is gedaan. Daarnaast voeren zij aan dat het college de intrekking van verschillende milieuvergunningen niet heeft kunnen meenemen als mitigerende maatregel in de onderhavige vergunningprocedure wegens het ontbreken van samenhang hiertussen.
4.1. Het college stelt dat in de provinciale verordening is bepaald dat de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit als hier aan de orde elektronisch kan plaatsvinden, zodat het bestreden besluit niet is vastgesteld in strijd met artikel 3:12 van de Awb. Het college stelt daarnaast onder meer dat de intrekking van de bij de saldering gebruikte milieuvergunningen heeft plaatsgevonden in 2010 en 2011 en ten behoeve van de uitbreiding van de pluimveehouderij aan de [locatie]. Volgens het college volgt dit expliciet uit de intrekkingsbesluiten. Het college verwerpt dan ook de stelling van IVN en anderen dat de intrekkingen zouden hebben plaatsgevonden voor het bedrijf aan de [locatie 2] te Someren. Met de intrekking van de milieuvergunning is, naar het college stelt, voldoende gegarandeerd dat de activiteiten gestaakt blijven, zodat de intrekking van de vergunningen op grond van de Nbw 1998 niet nodig is.
5. Zowel de formele als materiele vragen die in deze zaak voorliggen lenen zich niet voor beantwoording in deze procedure en zullen in de bodemprocedure nader onderzocht moeten worden. In dit verband is onder meer van belang dat, nu het bestreden besluit dateert van na 1 januari 2013, artikel 8:69a van de Awb van toepassing is, waarin is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De voorzitter zal het verzoek daarom aan de hand van een belangenafweging beoordelen.
5.1. Ten aanzien van de uitbreiding van de pluimveehouderij bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. In dit verband is van belang dat mogelijk significante gevolgen van de uitbreiding zich pas zullen voordoen bij de bouw en het in gebruik nemen van de stallen, terwijl - zo heeft [vergunninghouder] herhaaldelijk toegezegd - de twee extra stallen nog niet zijn gerealiseerd en ook pas kunnen worden gerealiseerd op het moment dat hiervoor een bestemmingsplan is vastgesteld. [vergunninghouder] heeft ter zitting toegelicht dat de verwachting is dat dit bestemmingsplan in augustus of september in de raad wordt besproken. Nu bovendien met de vaststelling van dit bestemmingsplan de inwerkingtreding hiervan nog niet is gegeven en dit ook niet betekent dat een omgevingsvergunning zonder meer kan worden verleend, ziet de voorzitter gezien dit tijdsverloop geen aanleiding thans een voorlopige voorziening te treffen. Het belang hierbij zal zich eerst kunnen voordoen indien het bestemmingsplan inwerking is getreden.
Ten aanzien van de bestaande bedrijfsactiviteiten bestaat evenmin aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzitter wijst in de eerste plaats op de uitspraak van 5 maart 2010, nr. 200908699/1/R2 (www.raadvanstate.nl) waarin eveneens is overwogen dat geen aanleiding bestond een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de bestaande bedrijfsactiviteiten. De voorzitter acht de belangen van [vergunninghouder] bij het voortzetten van zijn lang bestaande bedrijf met een omvang van 39.900 kippen, zwaarwegender dan het belang van IVN en anderen bij het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de bestaande bedrijfsactiviteiten.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013
647.