201204175/1/A3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zwolle,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 maart 2012 in de zaken nrs. 192670 / KZ ZA 11-1045 en 192764 / FZ RK 11-4459 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Zwolle.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2011 heeft de burgemeester [appellant] gelast de woning aan de [locatie] te Zwolle onmiddellijk te verlaten en deze van 29 november 2011 22.00 uur tot 9 november (lees: december) 2011 22.00 uur niet te betreden noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden.
Bij uitspraak van 14 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.C.E. Siebenga-Moggré, advocaat te Zwolle, en de burgemeester, vertegenwoordigd door J. Kroon, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. G.E.J. Kornet, advocaat te Zwolle, als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste volzin, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
2. De burgemeester heeft het besluit van 29 november 2011 gebaseerd op een door een hulpofficier van justitie ingevuld Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG). De burgemeester heeft het huisverbod opgelegd omdat [appellant] volgens hem [belanghebbende] constant geestelijk mishandelde en de mate en frequentie van de mishandeling zodanig toenam, dat de situatie niet meer houdbaar was. De burgemeester heeft in aanmerking genomen dat hierbij minderjarige kinderen betrokken waren.
3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat uit het verhandelde ter zitting, het RiHG, het proces-verbaal van bevindingen van twee politieagenten, het proces-verbaal van bevindingen van de hulpofficier van justitie, de verwijtende houding ten opzichte van elkaar tijdens de zitting en de noodzaak van het beginnen van een hulpverleningstraject kan worden afgeleid dat er - hoewel [appellant] en [belanghebbende] ieder een andere lezing geven van de gebeurtenissen - duidelijke aanwijzingen zijn dat de aanwezigheid van [appellant] ten minste een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van [belanghebbende]. De burgemeester heeft het huisverbod daarom mogen opleggen, aldus de voorzieningenrechter. Volgens hem doet daar niet aan af dat in het RiHG ten onrechte is vermeld dat [appellant] bij de politie is geregistreerd ten aanzien van een zedendelict in 2001.
4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de oplegging van het huisverbod uitsluitend is gebaseerd op verklaringen van [belanghebbende], waarvan de juistheid niet is geverifieerd. Hij betoogt verder dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze te geven op de verklaringen van [belanghebbende]. Voor zover is gesteld dat [belanghebbende] reeds meermalen contact had opgenomen met de wijkagent, voert [appellant] aan dat uit navraag is gebleken dat [belanghebbende] aan de wijkagent heeft gevraagd hoe hij uit de woning zou kunnen worden gezet, maar dat niet is gesproken over huiselijk geweld. Voorts voert hij aan dat hij gezien zijn financiële omstandigheden niet in staat was om op korte termijn andere woonruimte te betrekken, zodat zijn belang bij verblijf in de woning zwaarder woog dan het belang van [belanghebbende] bij oplegging van het huisverbod.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201102246/1/A3) is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester terughoudend getoetst.
4.2. Uit het RiHG en de processen-verbaal kan worden afgeleid dat de aanleiding voor het opleggen van het huisverbod is gelegen in een melding van [belanghebbende] op 29 november 2011, waarin zij te kennen geeft dat zich een conflict voordoet tussen haar en [appellant] en dat [appellant] daarbij bedreigend overkomt. Naar aanleiding van die melding hebben twee politieagenten de woning bezocht waar [appellant] en [belanghebbende] destijds beiden woonden. [appellant] was ten tijde van dat bezoek niet aanwezig in de woning. Tegenover de politieagenten heeft [belanghebbende] volgens de processen-verbaal verklaard dat zij sinds het verbreken van de relatie met [appellant] stelselmatig door hem geestelijk is mishandeld en is bedreigd, dat [appellant] zeer regelmatig kwaad wordt en vlak voor haar gaat staan schelden en dat zij voortdurend het gevoel heeft dat de woede kan ontaarden in mishandeling.
[appellant] heeft de juistheid van de verklaring van [belanghebbende] gemotiveerd betwist. Voorts heeft hij verklaard dat de relatie tussen hem en [belanghebbende] weliswaar gespannen was, maar dat er geen dreiging van huiselijk geweld was. Verder heeft hij verklaard dat de spanning werd veroorzaakt doordat zowel hij als [belanghebbende] na het verbreken van hun relatie in de woning wilden blijven wonen. In dat verband heeft hij erop gewezen dat [belanghebbende] door middel van een kort geding heeft getracht om het uitsluitend gebruik van de woning te verkrijgen.
4.3. Afgezien van de verklaringen van [belanghebbende] zijn geen gegevens beschikbaar over geestelijke mishandeling en bedreiging door [appellant]. Uit de stukken kan bijvoorbeeld niet worden afgeleid dat ter zake deskundigen geestelijke mishandeling bij [belanghebbende] hebben vastgesteld of dat derden verklaringen hebben afgelegd die in dezelfde richting wijzen als de verklaring van [belanghebbende]. Verder heeft de burgemeester ter zitting te kennen gegeven dat de contacten tussen [belanghebbende] en de wijkagent niet schriftelijk zijn vastgelegd en dat niet is onderzocht of sprake is van overige meldingen bij de politie, zodat niet kan worden vastgesteld of bij de contacten met de wijkagent melding is gemaakt van geestelijke mishandeling dan wel bedreiging dan wel overigens meldingen bij de politie zijn gedaan. Voorts heeft de burgemeester ter zitting te kennen gegeven dat hij ook voor het overige de juistheid van de verklaringen van [belanghebbende] niet nader heeft onderzocht, bijvoorbeeld door na te gaan of de door [belanghebbende] gestelde contacten met de 112-alarmcentrale en het Steunpunt Huiselijk Geweld hebben plaatsgevonden en zo ja, wat daarvan de inhoud was. Het spoedeisend belang dat betrokken kan zijn bij het opleggen van een huisverbod mag er niet toe leiden dat de burgemeester, alvorens gebruik te maken van het ingrijpende instrument van oplegging van een huisverbod, noodzakelijk nader onderzoek achterwege laat. Nu de burgemeester dit niettemin heeft gedaan, is onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van [belanghebbende]. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de burgemeester het huisverbod heeft mogen opleggen.
Het betoog slaagt.
5. [appellant] verzoekt de Afdeling om de burgemeester met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding, te weten € 849,00 voor de kosten van onderdak en € 100,00 vergoeding van immateriële schade per dag dat het huisverbod heeft geduurd.
5.1. [appellant] heeft onbetwist gesteld dat het voor hem niet mogelijk was om gedurende de tijd dat het huisverbod van kracht was bij familie onderdak te vinden, zodat hij geen andere mogelijkheid zag dan intrek te nemen in een hotel. Voorts is niet gesteld dat de kosten van verblijf in een hotel, waarvan hij stukken heeft overgelegd, onredelijk hoog zijn. Wel heeft [appellant] ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat het door hem overgelegde overzicht van kosten van onderdak doublures bevat. Aan de hand van de door [appellant] overgelegde stukken stelt de Afdeling de voor vergoeding in aanmerking komende schade, bestaande uit kosten van verblijf in een hotel, vast op € 778,50.
5.2. Voor de beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 augustus 2010 in zaak nr. 200908965/1/H2) aansluiting gezocht bij artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald dat de benadeelde voor nadeel dat niet bestaat in vermogensschade, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Door de vernietiging van het huisverbod wordt reeds tegemoetgekomen aan de door [appellant] gestelde schending van zijn eer en goede naam. Derhalve bestaat geen aanleiding om daarnaast een vergoeding van immateriële schade toe te kennen. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die reden geven om van dit uitgangspunt af te wijken. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade dient dan ook te worden afgewezen.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de burgemeester van 29 november 2011 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal het verzoek om schadevergoeding, voor zover dat ziet op de kosten van verblijf in een hotel, toewijzen.
7. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 maart 2012 in zaken nrs. 192670 / KZ ZA 11-1045 en 192764 / FZ RK 11-4459;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van Zwolle van 29 november 2011, kenmerk 2011105480;
V. veroordeelt de burgemeester van Zwolle om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 778,50 (zegge: zevenhonderdachtenzeventig euro en vijftig cent);
VI. veroordeelt de burgemeester van Zwolle tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.977,39 (zegge: negentienhonderdzevenenzeventig euro en negenendertig cent), waarvan € 1.888,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013
640.