ECLI:NL:RVS:2013:787

Raad van State

Datum uitspraak
12 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
201203912/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 23 maart 2012 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had op 23 november 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, maar de minister, nu staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de vreemdeling niet voldoende bewijs had geleverd van zijn Eritrese nationaliteit. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling Amhaars sprak, de taal die gangbaar is in Ethiopië, en geen actieve beheersing had van het Tigrinja, de taal die in Eritrea wordt gesproken. Dit was volgens de staatssecretaris bevreemdingwekkend en de vreemdeling had niet aangetoond dat hij zijn Eritrese nationaliteit kon onderbouwen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 aan de vreemdeling had kunnen tegenwerpen. De rechtbank had niet onderkend dat het aan de vreemdeling was om zijn nationaliteit aannemelijk te maken en dat hij hierin niet was geslaagd. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris werd daarmee bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201203912/1/V4.
Datum uitspraak: 12 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 23 maart 2012 in zaak nr. 11/40878 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen positieve overtuigingskracht uitgaat van de gestelde Eritrese nationaliteit van de vreemdeling en daarmee van zijn asielrelaas.
Daartoe betoogt hij dat hij in redelijkheid bevreemdingwekkend heeft kunnen achten dat de vreemdeling Amhaars spreekt, de taal die gangbaar is in Ethiopië, en geen actieve beheersing heeft van het Tigrinja, de taal die gangbaar is in Eritrea, waar de vreemdeling stelt vandaan te komen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het aan de vreemdeling was zijn gestelde nationaliteit aannemelijk te maken en dat hij, onder verwijzing naar gezaghebbende bronnen die de taalsituatie in Eritrea beschrijven vanaf de onafhankelijkheid in 1991 en daarmee de periode waarin de vreemdeling stelt in Eritrea te hebben verbleven, voldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling daarin niet is geslaagd.
Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van de vreemdeling niet verwacht mocht worden dat hij meer relevante details zou kunnen verschaffen over de wijze waarop hij via zijn vader het Eritrees staatsburgerschap zou hebben verkregen. Ook hier geldt volgens de staatssecretaris dat het aan de vreemdeling is zijn stellingen aannemelijk te maken en dat van hem verwacht mocht worden dat hij basale informatie over zijn vader, de achtergrond van zijn familie en het verkrijgen van voormelde nationaliteit zou kunnen geven.
3. In zijn besluit en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de gestelde nationaliteit van de vreemdeling niet strookt met zijn talenkennis. Daartoe heeft hij redengevend geacht dat uit gezaghebbende bronnen volgt dat de dominante taal in Eritrea het Tigrinja is en dat in de plaats Assab daarnaast Afar wordt gesproken. Voorts volgt uit die bronnen dat na de afscheiding van Ethiopië in 1991 in Eritrea niet langer onderwijs wordt gegeven in het Amhaars, zodat de actieve kennis van die taal onder Eritreeërs is beperkt tot de leeftijdsgroep van vijfendertig jaar en ouder, zijnde de groep die volledig is opgegroeid en onderwijs heeft genoten in het Amhaars voor de afscheiding. Evenzeer vermelden die bronnen dat het Amhaars en het Tigrinja nauw aan elkaar verwant zijn, zodat sprekers van de ene taal eenvoudig de andere taal kunnen aanleren. Derhalve heeft hij niet aannemelijk hoeven achten dat de vreemdeling, die slechts het Amhaars en niet het Tigrinja actief beheerst, van 1992 tot 1996 onderwijs zou hebben gevolgd in Assab in Eritrea, zoals hij heeft gesteld, aldus de staatssecretaris in zijn besluit.
Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt via zijn vader de Eritrese nationaliteit te hebben verkregen. Daartoe heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat de vreemdeling wisselend heeft verklaard over de geboorteplaats van zijn vader, geen informatie heeft kunnen geven over diens geboortedatum of geboortejaar en in het geheel niets heeft kunnen verklaren over diens familie. Evenmin heeft de vreemdeling kunnen verklaren hoe zijn vader de Eritrese nationaliteit zou hebben verkregen en heeft hij uiterst summier verklaard over diens werkzaamheden in het Ethiopische leger. Voorts is de vreemdeling geboren in 1985 in Assab, destijds behorend tot Ethiopisch grondgebied. Dat de vreemdeling nog jong was toen zijn vader overleed en zijn moeder niet makkelijk over haar overleden echtgenoot praatte, doet er niet aan af dat het aan de vreemdeling is zijn gestelde nationaliteit aannemelijk te maken en dat hij hierin niet is geslaagd, aldus de staatssecretaris.
4. Niet in geschil is dat de staatssecretaris in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen, zodat van zijn relaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
5. De staatssecretaris heeft terecht betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bronnen waarop hij zijn standpunt heeft gebaseerd de taalsituatie in Eritrea, en meer in het bijzonder in Assab, beschrijven vanaf 1991 en daarmee tevens de situatie in de periode waarin de vreemdeling stelt aldaar te hebben verbleven en onderwijs te hebben gevolgd. Dat de door de staatssecretaris aan zijn standpunt ten grondslag gelegde algemene bronnen slechts de huidige situatie in Eritrea zouden weergeven en geen adequaat beeld geven van de situatie ten tijde van vertrek van de vreemdeling uit zijn geboorteplaats Assab in 1996 kan, gelet op hetgeen onder 3. is weergegeven, dan ook niet worden gevolgd.
Voorts heeft de rechtbank weliswaar onderkend dat de bewijslast om zijn nationaliteit aannemelijk te maken op de vreemdeling berust, maar heeft zij, door te overwegen dat van de vreemdeling niet mocht worden verwacht dat hij meer relevante details zou kunnen verschaffen over de wijze waarop hij via zijn vader het Eritrees staatsburgerschap zou hebben verkregen, niet onderkend dat het ook voor rekening van de vreemdeling dient te komen indien hij daarin met zijn verklaringen niet is geslaagd. De omstandigheid dat de vreemdeling nog jong was toen zijn vader overleed en dat zijn moeder niet zou willen praten over haar overleden echtgenoot doet daar niet aan af. Voor zover de rechtbank op dit laatste punt heeft overwogen dat de staatssecretaris tijdens het nader gehoor de vreemdeling onvoldoende heeft ondervraagd, geldt dat het aan de vreemdeling is hetgeen van belang is voor zijn asielaanvraag zelf naar voren te brengen en niet aan de staatssecretaris om dit met vragen aan het licht te brengen.
Nu de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd die zijn gestelde herkomst onderbouwen, hij niet een afdoende verklaring heeft kunnen geven voor de omstandigheid dat hij louter een in Ethiopië gangbare taal spreekt, en niet het in Eritrea gangbare Tigrinja, en hij evenmin afdoende verklaringen over het gestelde verkrijgen van de Eritrese nationaliteit via zijn vader heeft afgelegd, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de door de vreemdeling gestelde nationaliteit geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Dat het besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd, dan wel onvoldoende zorgvuldig is voorbereid kan dan ook niet worden gevolgd. Aangezien het asielrelaas van de vreemdeling voorts onlosmakelijk is verbonden met de door hem gestelde nationaliteit, leidt de ongeloofwaardigheid van die nationaliteit er voorts reeds toe dat de staatssecretaris in redelijkheid het relaas ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
De grieven slagen.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 november 2011 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 23 maart 2012 in zaak nr. 11/40878;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2013
574.