ECLI:NL:RVS:2013:784

Raad van State

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
201112101/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door minister

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de minister voor Immigratie en Asiel. De minister had op 19 oktober 2011 de aanvraag afgewezen, waarna de vreemdeling in beroep ging bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. Deze rechter verklaarde het beroep gegrond en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen. De minister voldeed hieraan niet en wees de aanvraag opnieuw af op 1 november 2012. De vreemdeling ging wederom in beroep, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling zijn reisroute niet voldoende met documenten heeft onderbouwd. De vreemdeling had aangevoerd dat hij bedreigd werd door de Taliban vanwege zijn werk voor een internationale organisatie, maar de Raad oordeelde dat de staatssecretaris deze verklaringen ongeloofwaardig achtte. De vreemdeling had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht had.

De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep tegen het besluit van 1 november 2012 ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 13 augustus 2013 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met de voorzitter en twee leden in aanwezigheid van een ambtenaar van staat.

Uitspraak

201112101/1/V2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 11 november 2011 in zaken nrs. 11/33884 en 11/33885 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 november 2011 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 1 november 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) opnieuw de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld. Bij brief van 5 juli 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift in het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu het besluit van de staatssecretaris waarbij de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw is afgewezen vóór 1 januari 2013 is bekendgemaakt, dit moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
5. Het besluit van 1 november 2012 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, zodat het hoger beroep, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht wordt mede een beroep tegen dat besluit te omvatten. Daarbij wordt het gestelde in het bij de rechtbank ingediende beroep als beroepsgronden betrokken.
6. Uit rechtsoverweging 2 volgt dat in rechte vaststaat dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling zijn reisroute toerekenbaar onvoldoende met documenten heeft onderbouwd en dat hij in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen. Hetgeen de vreemdeling in de tegen het besluit van 1 november 2012 gerichte gronden in dit kader heeft aangevoerd kan hieraan niet afdoen. Hetgeen de vreemdeling aanvoert over zijn verklaringen over de reis, behoeft gelet op de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2008 (zaak nr. 200708959/1) geen bespreking. De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling voert voorts aan dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. De vreemdeling heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende heeft meegewogen dat uit de door hem overgelegde landeninformatie blijkt dat Afghanen die werkzaam zijn bij een internationale organisatie of geïdentificeerd worden met buitenlandse troepen een risico lopen te worden ontvoerd, bedreigd of vermoord door onder andere de Taliban. Voorts voert de vreemdeling aan dat het niet onaannemelijk is dat de Talibanleden zich, evenals de vreemdeling, hebben vergist in de nationaliteit van de mensen die in Kamp Holland verbleven, dat hij naar Uruzgan is gegaan omdat hij de kost moest verdienen, dat zijn neef zich bij de visumaanvraag voor Nederland heeft vergist en dat hij niet wist dat zijn Indiase visum van belang was voor zijn asielaanvraag.
7.1. In het besluit van 1 november 2012 en het daarin ingelaste voornemen, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat uitgebreid in de Afghaanse media is bericht dat de Nederlanders Kamp Holland reeds vóór de gestelde gebeurtenissen hebben verlaten, waardoor niet geloofwaardig is dat naast de vreemdeling ook de Talibanleden die hem zouden hebben bedreigd omdat hij een spion voor de Nederlanders zou zijn, niet wisten dat in Kamp Holland geen Nederlanders meer aanwezig waren. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het ongerijmd is dat de vreemdeling na de gestelde problemen met de aannemer, over wie de vreemdeling in de uitoefening van zijn werkzaamheden een nadelig rapport had geschreven, is gaan werken in Uruzgan, op een locatie waarvan hij redelijkerwijs kan weten dat dit grote risico's kan meebrengen. Daarnaast heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling pas na confrontatie heeft toegegeven dat hij een visumaanvraag voor Nederland heeft gedaan om zijn neef te bezoeken, dat de gegevens die de neef hierbij heeft ingevuld niet overeenkomen met hetgeen de vreemdeling in het eerste gehoor heeft verklaard en dat hij heeft verzwegen dat hij een Indiaas visum heeft gehad, waardoor niet aannemelijk wordt geacht dat zijn vertrek is ingegeven door asielgerelateerde redenen.
7.2. Het betoog van de vreemdeling dat het asielrelaas past in het beeld dat in de door hem overgelegde landeninformatie wordt geschetst, maakt niet dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. Gelet op het standpunt van de staatssecretaris, zoals weergegeven in 7.1, bestaat in hetgeen de vreemdeling hierover heeft aangevoerd namelijk geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zijn verklaringen niet in redelijkheid tegenstrijdig en ongerijmd heeft kunnen achten. De beroepsgrond faalt.
8. Voorts heeft de vreemdeling in beroep betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft verleend. Hij wijst er in dit verband op dat zijn vader voor zijn ogen is doodgeschoten.
8.1. Dit betoog faalt, reeds omdat, zoals onder 7.2 is overwogen, de staatssecretaris het asielrelaas, waarvan de dood van zijn vader deel uitmaakt, in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
9. Het beroep tegen het besluit van 1 november 2012 is kennelijk ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 1 november 2012 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2013
43-681