ECLI:NL:RVS:2013:780

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
201203412/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing van uitzetting achterwege laten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun verzoek om uitzetting achterwege te laten op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie had eerder een aanvraag van vreemdeling 1 afgewezen, waarna de vreemdelingen in beroep gingen tegen de besluiten van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde de beroepen van de vreemdelingen gegrond en vernietigde de besluiten van de minister, wat leidde tot hoger beroep door de staatssecretaris.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de vraag of de staatssecretaris de eerdere uitspraak van de rechtbank correct heeft opgevolgd. De staatssecretaris betoogde dat hij de medische situatie van vreemdeling 1, die lijdt aan een posttraumatische en depressieve stoornis, voldoende had meegewogen in zijn besluitvorming. De rechtbank had echter geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met het risico op suïcide en infanticide bij terugkeer naar Ethiopië.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de eerdere uitspraak van de rechtbank niet had genegeerd en dat de medische adviezen die waren ingewonnen, voldoende waren om te concluderen dat er geen reëel risico op een medische noodsituatie bestond. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond, waarmee de eerdere besluiten van de staatssecretaris in stand werden gelaten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van medische en humanitaire omstandigheden bij uitzettingsbesluiten.

Uitspraak

201203412/1/V1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2012 in zaken nrs. 12/67 en 12/73 in de gedingen tussen:
[] vreemdeling 1], mede voor haar minderjarig kind [vreemdeling 2]; hierna tezamen: de vreemdelingen),
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van vreemdeling 1 om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van vreemdeling 2 om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2011 heeft de minister het door vreemdeling 1 tegen het besluit van 11 februari 2009 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 21 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel (lees: de minister) het door vreemdeling 2 tegen het besluit van 28 september 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 maart 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de tegen de onderscheiden besluiten van 21 december 2011 door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In hun verweerschrift betogen de vreemdelingen, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2012 in zaak nr.201108164/1/V1, tevergeefs dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat de directeur Procesvertegenwoordiging, die de senior procesvertegenwoordiger die het hogerberoepschrift heeft ondertekend daartoe heeft gemachtigd, niet bevoegd was om namens de minister hoger beroep in te stellen.
Derhalve zal tot een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep worden overgegaan.
3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd met de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2010, waarbij het eerdere op het bezwaar van vreemdeling 1 genomen besluit is vernietigd, heeft nagelaten om bij de beoordeling van de vraag of artikel 64 van de Vw 2000 op vreemdeling 1 van toepassing is, het door haar behandelaars gestelde risico op suïcide en infanticide bij haar terugkeer naar Ethiopië te betrekken. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat hij voor het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 14 juni 2011 (hierna: het BMA-advies) nogmaals informatie heeft opgevraagd bij de behandelaars van vreemdeling 1 en dat deze informatie in het BMA-advies is vermeld en, voor zover de reikwijdte van het BMA-advies dit toelaat, meegewogen.
3.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 15 december 2010 overwogen dat de BMA-arts in zijn advies van 30 januari 2009 (hierna: het eerdere BMA-advies) de conclusie in de brief van het RIAGG van 25 november 2008, dat bij onthouding van behandeling aan vreemdeling 1 het risico op suïcide en infanticide groot zal zijn, niet op inzichtelijke wijze heeft betrokken bij zijn conclusie dat bij het staken van de behandeling een medische noodsituatie niet is te verwachten. Gelet op de in die brief beschreven gevolgen van terugkeer van vreemdeling 1 naar Ethiopië voor haar geestelijke gezondheid, had de BMA-arts bij de beantwoording van de vraag of er een medische noodsituatie in de zin van een suïcide-risico bestaat de door het RIAGG vermelde risico's van terugkeer van vreemdeling 1 moeten betrekken, hetgeen hij niet kenbaar heeft gedaan. Evenmin heeft de BMA-arts het door het RIAGG geconstateerde risico op infanticide kenbaar bij het eerdere BMA-advies betrokken. Voorts heeft de BMA-arts geen medische informatie opgevraagd over de gevolgen van het staken van de behandeling van vreemdeling 1. Uit het voorgaande volgt dat het eerdere BMA-advies, met de conclusie dat een medische noodsituatie niet te verwachten is, niet inzichtelijk is zodat de staatssecretaris niet zonder meer van de juistheid daarvan heeft kunnen uitgaan, aldus de rechtbank in haar uitspraak van 15 december 2010.
3.2. De staatssecretaris heeft bij brief van 3 januari 2011 het BMA onder meer de vraag gesteld of, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van medische behandeling voor vreemdeling 1 tot een medische noodsituatie op korte termijn zal leiden.
3.3. Het BMA-advies, waarvoor informatie is verkregen van de als psychiater in opleiding bij Altrecht Cura werkzame behandelaar van vreemdeling 1 (hierna: de behandelaar), vermeldt dat vreemdeling 1 klachten heeft in het kader van een posttraumatische en depressieve stoornis alsmede dat er angstklachten, herbelevingen, slaapproblemen, slapeloosheid, benauwdheid, spanningen in het lichaam, hoofdpijn en suïcidale gedachten zijn. Ter behandeling van deze klachten vinden ondersteunende en psychotherapeutische gesprekken plaats en krijgt vreemdeling 1 medicatie. Het uitblijven van behandeling zal niet leiden tot een medische noodsituatie. Uitblijven van behandeling zal naar verwachting leiden tot een toename van angstklachten en ook zal vreemdeling 1 naar verwachting meer klachten krijgen van haar depressie. Er zijn echter geen aanknopingspunten die het mogelijk ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn aannemelijk maken. Zij is niet suïcidaal, ze is niet (duidelijk) psychotisch (geweest) en de voorgeschiedenis laat geen crisisachtige situaties of (gedwongen) opnames zien.
Voorts staat in het BMA-advies dat los van het voorgaande moet worden vermeld dat de behandelaar verwacht dat verandering van de sociale omstandigheden kan leiden tot een verslechtering van het beeld. De behandelaar houdt het voor mogelijk dat er dan een kans op suïcide of infanticide ontstaat. Het aspect van verandering van sociale omstandigheden valt buiten de reikwijdte van het advies. Daarnaast geldt dat uitspraken hierover speculatief van aard zouden zijn en niet voldoen aan de zorgvuldigheidseisen van een medisch advies, aldus het BMA-advies.
3.4. De BMA-arts heeft de door de behandelaar verstrekte informatie, inhoudende dat het mogelijk is dat bij de terugkeer van vreemdeling 1 naar Ethiopië een kans op suïcide of infanticide ontstaat, kenbaar bij het BMA-advies betrokken door zich in dat advies gemotiveerd op het standpunt te stellen dat om professionele redenen geen uitspraken kunnen worden gedaan over het aspect van verandering van sociale omstandigheden bij die terugkeer. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris derhalve bij het inwinnen van het BMA-advies en het ten grondslag leggen daarvan aan de onderscheiden besluiten van 21 december 2011, de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2010 in acht heeft genomen. De staatssecretaris heeft in de door de vreemdelingen overgelegde brief van de behandelaar van 8 augustus 2011 geen aanleiding hoeven zien voor een ander oordeel dan wel nader onderzoek. De door de vreemdelingen overgelegde brieven van de als arts en psychiater in opleiding bij Altrecht Cura werkzame opvolgende behandelaar van vreemdeling 1 van 30 december 2011 en 9 januari 2012 bevatten geen aanknopingspunten voor de stelling dat de staatssecretaris er niet van mocht uitgaan dat vreemdeling 1 bij terugkeer naar Ethiopië niet in een medische noodsituatie zou komen te verkeren.
De grief slaagt.
4. Uit het feit dat de eerste grief slaagt, vloeit voort dat de tweede grief eveneens slaagt.
5. Uit hetgeen is overwogen in 3.4. volgt dat de derde grief, gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het beroep van vreemdeling 2 gegrond is nu dit samenhangt met het beroep van vreemdeling 1, eveneens slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de onderscheiden besluiten van 21 december 2011 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hun beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet bij de beoordeling hoeft te worden betrokken. Tevens heeft de staatssecretaris zich volgens de vreemdelingen ten onrechte op het standpunt gesteld dat reeds omdat geen sprake is van een medische noodsituatie evenmin sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM. De vreemdelingen hebben voorts aangevoerd dat de staatssecretaris heeft miskend dat zij na terugkeer in Ethiopië in een precaire situatie zullen geraken waarbij zij wijzen op het asielrelaas van vreemdeling 1 en het ambtsbericht inzake Ethiopië van de minister van Buitenlandse Zaken van 2011 (lees: december 2010).
7.1. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer het arrest van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05; www.echr.coe.int) volgt dat uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
7.2. Anders dan de vreemdelingen stellen, heeft de staatssecretaris het beroep van de vreemdelingen op artikel 3 van het EVRM wel degelijk bij de beoordeling betrokken. Nu de staatssecretaris zich, gelet op het overwogene in 3.4., terecht op het standpunt heeft gesteld dat een medische noodsituatie niet aan de orde is, impliceert dit dat van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM geen sprake is. Het betoog van de vreemdelingen, dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de vraag of een medische noodsituatie zal ontstaan onvoldoende rekening heeft gehouden met de individuele omstandigheden van de vreemdelingen in Ethiopië, kan niet tot een ander oordeel leiden nu deze gestelde omstandigheden zijn te herleiden tot het asielrelaas van vreemdeling 1 waarvan door de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2008 in zaak nr. 200800386/1 in de asielprocedure van vreemdeling 1 onherroepelijk is komen vast te staan dat de staatssecretaris hieraan geen geloof behoefde te hechten.
De staatssecretaris heeft zich aldus in de onderscheiden besluiten van 21 december 2011 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen bij terugkeer naar Ethiopië vanwege de medische klachten van vreemdeling 1 geen reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdelingen hebben voorts aangevoerd dat het BMA ten onrechte in het BMA-advies niet is ingegaan op de risico's die vreemdeling 2 loopt vanwege de medische situatie van vreemdeling 1.
8.1. Nu de staatssecretaris het BMA slechts vragen heeft gesteld over vreemdeling 1, was het BMA niet gehouden zich in het BMA-advies uit te laten over vreemdeling 2.
Voor zover de vreemdelingen beogen te betogen dat de staatssecretaris het BMA advies had moeten vragen over vreemdeling 2, kan dit niet slagen nu geen sprake is van onderbouwd beroep op de medische situatie van vreemdeling 2 waarvan de beoordeling een medische deskundigheid vergt.
De beroepsgrond faalt.
9. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2012 in zaken nrs. 12/67 en 12/73;
III. verklaart de in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Goldstein-Cassé, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Goldstein-Cassé
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2013
588