201304380/1/A1 en 201304380/2/A1.
Datum uitspraak: 20 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) en (met toepassing van artikel 8:86 van die wet) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2013 in de zaken nrs. 13/1242 en 13/143 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft het dagelijks bestuur aan de gemeente omgevingsvergunning verleend voor het kappen van een boom ter hoogte van [locatie A].
Bij besluit van 27 november 2012 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaken ter zitting behandeld op 6 juni 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. van der Maes, advocaat te Amsterdam, en drs. V.G. van Amerongen, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. S.M. van Gerven-Mandjes en M.H. van Atten, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, zonder omgevingsvergunning uit te voeren.
Ingevolge artikel 2.18, kan de omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die in de betrokken verordening zijn aangegeven.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Bomenverordening Stadsdeel Centrum 2012 (hierna: de Bomenverordening) is het verboden om zonder vergunning van het dagelijks bestuur een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, kan het dagelijks bestuur de vergunning weigeren in verband met:
a. de natuur- en milieuwaarde van de houtopstand;
b. de waarde van de houtopstand voor het stadsschoon of het landschap;
c. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
d. de waarde van de houtopstand voor de leefbaarheid.
Ingevolge het derde lid houdt het dagelijks bestuur bij de toepassing van de in het eerste lid geregelde weigeringsgronden rekening met het bomenbeleidsplan dat is vastgesteld.
3. In det door de stadsdeelraad op 6 februari 2012 vastgestelde nota Bomenbeleid stadsdeel Centrum zijn criteria vermeld om vergunning te weigeren, dan wel te verlenen. Vermeld is dat deze opsomming van weigerings- en verleningsgronden niet uitputtend is bedoeld en dat bij beoordeling van kapaanvragen altijd sprake is van maatwerk per situatie. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting voorts toegelicht dat voor het kappen van een in de openbare ruimte "illegaal" aangeplante boom vergunning pleegt te worden verleend, tenzij zich zwaarwegende omstandigheden voordoen die tot weigering nopen.
4. De boom is een halfwas paardenkastanje en staat in de openbare ruimte tussen de trappen van [locatie B] op ongeveer een meter van de gevel. Omdat de boom niet door de gemeente is geplant, betreft het "illegale" aanplant in de zin van het gevoerde beleid. Niet in geschil is dat de boom beeldbepalend is en het dagelijks bestuur daarom omgevingsvergunning voor het kappen van de boom mag weigeren.
5. Het dagelijks bestuur heeft aan zijn besluit tot vergunningverlening ten grondslag gelegd dat de boom door de diktegroei van de stam schade aan de trappartijen van de 17e eeuwse panden zal veroorzaken, hetgeen reeds zichtbaar is aan de overgroeiing van de laagste traptrede.
6. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het dagelijks bestuur na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het kappen van de boom heeft kunnen verlenen. Het heeft ten onrechte geen gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de boom deel uitmaakt van de in het Bomenbeleid neergelegde formele hoofdbomenstructuur. Voorts is vooralsnog geen aantoonbare schade is ontstaan en heeft zij met de door haar overgelegde deskundigenrapporten van Groendirectie.holland van 27 juli 2012 en 29 mei 2013 aangetoond dat met jaarlijkse controle en onderhoud van de boom schade nog zeker gedurende 10 tot 20 jaar kan worden voorkomen, zodat kap op dit moment niet redelijk is. Het dagelijks bestuur heeft bovendien geen zorgvuldige afweging aan het besluit ten grondslag kunnen leggen, nu het ten onrechte geen bodem- en bewortelingsonderzoek heeft laten uitvoeren, zoals het Bomenbeleid voorschrijft, aldus [appellante].
6.1. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de formele hoofdbomenstructuur wordt gevormd door bomen die door de gemeente zijn geplant en zogenoemde illegaal geplante bomen hier niet toe behoren. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht niet aangenomen dat de kastanjeboom tot de formele hoofdbomenstructuur behoort. Nu het dagelijks bestuur aan de verlening van de vergunning niet ten grondslag heeft gelegd dat de wortels van de boom schade kunnen veroorzaken, is de voorzieningenrechter [appellante] voorts evenzeer terecht niet gevolgd in het betoog dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen bodem- en bewortelingsonderzoek heeft laten uitvoeren.
Vast staat dat de stam van de boom enkele centimeters dikker is dan de ruimte tussen de twee traptreden ter hoogte van [locatie B] en over de onderste traptrede van [locatie C] heen is gegroeid. Niet in geschil is voorts dat de diktegroei van de stam door flinke snoei van de boom weliswaar kan worden beperkt, maar niet gestopt. Het dagelijks bestuur stelt zich op basis van een advies van zijn boomdeskundige en een rapport van Natura Ingenium van 24 september 2009 op het standpunt dat de overgroeiing spanning op de trappartijen veroorzaakt en hierdoor, al dan niet op den duur, vrijwel zeker schade zal ontstaan. Die stelling heeft [appellante] niet toereikend weersproken. Nog daargelaten dat in de door [appellante] overgelegde, door een beëdigd bomentaxateur opgestelde, deskundigenrapporten niet wordt uitgesloten dat door de diktegroei van de stam schade aan de trappartijen ontstaat, is niet aannemelijk dat deze rapporteur ook deskundig is ter zake van bouwkundige schade. Gelet hierop, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het dagelijks bestuur de kans op schade aanzienlijk mocht achten en van [partij], bewoner van [locatie C], niet hoefde te verlangen dat deze afwacht tot de schade aan zijn woning is ontstaan en van het dagelijks bestuur niet kan worden verwacht dat het pas dan omgevingsvergunning verleent, te minder nu het stadsdeel alsdan mogelijk voor die schade aansprakelijk is. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur het belang bij de kap in redelijkheid niet heeft kunnen laten prevaleren boven dat van [appellante] bij het behoud van de boom.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt evenzeer tevergeefs dat de voorzieningenrechter het door haar overgelegd deskundigenrapport van 27 juli 2012 ten onrechte ongemotiveerd naast zich neer heeft gelegd. De voorzieningenrechter heeft dit rapport bij de beoordeling betrokken en het oordeel dat het dagelijks bestuur toch mocht aannemen dat de kans dat zonder de kap aan de trappartij ter hoogte van [locatie B] schade zal ontstaan aanzienlijk is, mede in het licht daarvan gemotiveerd.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2013
604.