201300184/2/A3.
Datum uitspraak: 8 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster A] en [verzoeker B] (hierna tezamen en in enkelvoud ook: [verzoeker]), beiden wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2012 in zaak nr. 12/2441 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2009 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Oud-Zuid (rechtsvoorganger van het dagelijks bestuur) de op 1 maart 1990 aan [verzoekster A] verleende vergunning ten behoeve van het innemen van een staanplaats met een verkoopwagen op het trottoir van de Paulus Potterstraat aan de zijde van het Willem Sandbergplein (hierna: de staanplaatsvergunning) ingetrokken.
Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [verzoeker B] om de staanplaatsvergunning, verleend op naam van [verzoekster A], over te schrijven op naam van [verzoeker B] afgewezen.
Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het dagelijks bestuur de door [verzoeker] tegen de besluiten van 21 augustus 2009 en 7 oktober 2010 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2012 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 januari 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 augustus 2013, waar [verzoeker B], bijgestaan door mr. E.J. Hengeveld, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. R. Nomden en J. Berkhof, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek strekt ertoe het besluit van 21 augustus 2009 en de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 januari 2012 in stand zijn gelaten, bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen, althans de voorziening te treffen dat het [verzoeker] wordt toegestaan staanplaats in te nemen op het Museumplein, locatie Willem Sandbergplein.
Volgens [verzoeker] heeft hij een spoedeisend belang bij het treffen van deze voorziening, omdat de situatie is ontstaan dat hij geen inkomsten kan genereren uit de verkoop van etenswaren vanuit de verkoopwagen. Deze inkomsten, die alleen al in het eerste halfjaar van 2012 een bedrag van € 37.500,00 belopen, vormen voor het familie-inkomen een essentieel onderdeel, aldus [verzoeker]. Daarbij komt dat het Stedelijk Museum en het Rijksmuseum recentelijk zijn heropend en zeer veel bezoekers trekken. [verzoeker] heeft de verkoop vanuit de verkoopwagen moeten staken en die wagen moeten opslaan, als gevolg waarvan twee gezinnen slechts uit de inkomsten van de kiosk moeten leven.
Ter zitting van de voorzitter heeft [verzoeker] daaraan toegevoegd dat het treffen van de verzochte voorziening, gelet op de aard van de handel en de plek waarop de staanplaatsvergunning ziet, juist in het hoogseizoen, van belang is. Hij heeft in dat kader benadrukt dat twee gezinnen moeten leven van de inkomsten uit straathandel. Verder heeft [verzoeker] ter zitting betoogd dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand zal blijven en dat [verzoeker] in dat verband de plicht heeft de schade die als gevolg van de besluitvorming door het dagelijks bestuur is ontstaan, te beperken.
3. De voorzitter stelt vast dat [verzoeker] vennoot is in een vennootschap onder firma waarin niet alleen de exploitatie van de verkoopwagen is ondergebracht, maar ook de exploitatie van een kiosk die is gevestigd op het Museumplein. In zoverre staat vast dat [verzoeker] niet is verstoken van inkomsten.
Hoewel aannemelijk is dat als gevolg van de intrekking van de staanplaatsvergunning inkomsten worden gederfd, acht de voorzitter het door [verzoeker] gestelde verlies aan inkomsten onvoldoende om het vereiste spoedeisend belang aan te nemen. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verlies aan inkomsten ertoe leidt dat hij in een financiële noodsituatie verkeert, dan wel dat moet worden gevreesd dat hij in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure in een zodanige situatie zal komen te verkeren. Het is de voorzitter niet gebleken dat de overige inkomstenbronnen, waaronder de inkomsten uit de kiosk, onvoldoende zijn om in het levensonderhoud van de twee gezinnen te voorzien.
In het ter zitting van de voorzitter naar voren gebrachte betoog dat de plicht bestaat de schade die als gevolg van de onrechtmatige besluiten ontstaat, te beperken, ziet de voorzitter evenmin grond om onverwijlde spoed aan te nemen die tot het treffen van de gevraagde voorziening noopt. Ook anderszins ziet de voorzitter geen aanleiding om onverwijlde spoed aan te nemen.
4. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2013
581.