ECLI:NL:RVS:2013:739

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
201210341/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • B.P. Vermeulen
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap en de beoordeling van verblijf voor onbepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 20 september 2012 haar beroep tegen de afwijzing van haar verzoek om het Nederlanderschap ongegrond verklaarde. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had op 10 oktober 2011 het verzoek van [appellante] om het Nederlanderschap te verlenen afgewezen. De minister stelde dat er bedenkingen bestonden tegen het verblijf van [appellante] voor onbepaalde tijd in Nederland, omdat zij niet meer voldeed aan de voorwaarden van haar verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden had geoordeeld dat [appellante] niet voldeed aan de vereisten voor naturalisatie, met name dat zij niet ten minste vijf jaar hoofdverblijf in Nederland had gehad.

Tijdens de zitting op 28 mei 2013 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door haar advocaat mr. L.K. Matpanözer en de staatssecretaris door mr. A.C. Rop. [appellante] voerde aan dat zij recht had op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op basis van haar langdurig verblijf in Nederland, en dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat er bedenkingen bestonden tegen haar verblijf. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van [appellante] echter niet overtuigend geacht.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat [appellante] niet voldeed aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en dat de rechtbank de afwijzing van het verzoek terecht had bevestigd. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 augustus 2013.

Uitspraak

201210341/1/V6.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 september 2012 in zaak nr. 12/947 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2011 heeft de minister het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 29 februari 2012 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L.K. Matpanözer, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad tussen de Europese Gemeenschap en Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: Besluit nr. 1/80), hebben gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen, het recht om - onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang - te reageren op arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste drie jaar aldaar legaal wonen. Voorts hebben zij vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert tenminste vijf jaar aldaar legaal wonen.
Ingevolge artikel 13 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn (hierna: de standstill-bepaling).
Ingevolge artikel 16 is artikel 13 met ingang van 1 december 1980 van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker:
a. die meerderjarig is;
b. tegens wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
d. die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal en - indien hij in de Nederlandse Antillen of Aruba hoofdverblijf heeft - de taal die op het eiland van het hoofdverblijf gangbaar is, alsmede van de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse, of Arubaanse samenleving heeft doen opnemen; en
e. die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) strekt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN ertoe te waarborgen dat het op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gevoerde vreemdelingenbeleid en het op grond van de RWN gevoerde naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid niet doorkruisen. Het gaat volgens de Handleiding te ver om in de naturalisatieprocedure zelfstandig te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor verlening van een verblijfsvergunning die naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. De naturalisatieprocedure is daar niet op gericht en is daar ook niet voor bedoeld. Inzet van die procedure is evenmin de vraag of de verblijfsvergunning waarover de verzoeker beschikt moet worden ingetrokken of niet moet worden verlengd. Vragen over de verlening, de intrekking of de niet-verlenging van een verblijfsvergunning behoren in beginsel inzet te zijn van een vreemdelingrechtelijke procedure op grond van de Vw 2000.
Volgens de Handleiding kunnen bij het indienen van een naturalisatieverzoek en tijdens de behandeling daarvan omstandigheden aan het licht komen die grond kunnen vormen om de verblijfsvergunning in te trekken of niet te verlengen. Indien aanwijzingen bestaan dat een verblijfsvergunning moet worden ingetrokken of niet moet worden verlengd, kunnen - ondanks dat verzoeker nog in het bezit is van een geldig verblijfsdocument - wél bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Uiteindelijk is doorslaggevend of op het moment van de beslissing op het naturalisatieverzoek dergelijke bedenkingen bestaan. De verzoeker wordt ontraden een verzoek in te dienen en hij wordt verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND). In het advies aan de IND wordt melding gemaakt van de omstandigheden die hebben geleid tot het vermoeden dat de verblijfsvergunning moet worden ingetrokken of niet moet worden verlengd. De IND zal het verblijfsrecht dan nader onderzoeken.
3. De staatssecretaris heeft bij besluit van 29 februari 2012 de afwijzing van het verzoek gehandhaafd omdat bedenkingen bestaan tegen het verblijf van [appellante] voor onbepaalde tijd in Nederland. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellante] niet meer voldoet aan de beperking van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, te weten ‘verblijf bij echtgenoot’, aangezien zij sinds 7 augustus 2011 niet meer op hetzelfde adres woont als haar [Nederlandse echtgenoot]. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat [appellante] niet tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek hoofdverblijf binnen het Koninkrijk heeft gehad. Verder is op het verzoek geen van de in artikel 8 van de RWN neergelegde, verkorte termijnen van toepassing, aldus de staatssecretaris in voormeld besluit.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bedenkingen bestaan tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. [appellante] voert daartoe aan dat zij, nu zij gedurende vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland, ingevolge artikel 7 van Besluit nr. 1/80 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. [appellante] voert voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu het scheiden van de naturalisatieprocedure en de verblijfsrechtelijke procedure en het in de naturalisatieprocedure tegenwerpen van een verblijfsgat nieuwe beperkingen zijn in de zin van de standstill-bepaling, het besluit van 29 februari 2012 daarmee in strijd is.
4.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris [appellante] op goede gronden heeft tegengeworpen dat zij niet tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf had in Nederland, nu vaststaat dat zij met ingang van 10 april 2006 rechtmatig verblijf had in Nederland, terwijl zij het verzoek op 21 maart 2011 heeft ingediend. [appellante] heeft dit niet gemotiveerd bestreden, zodat als gegeven moet worden beschouwd dat zij de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN neergelegde termijn van vijf jaren niet heeft volgemaakt. Voorts heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op het verzoek geen van de in artikel 8 van de RWN neergelegde, verkorte termijnen van toepassing is. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat voormelde tegenwerping het besluit van 29 februari 2012 zelfstandig kan dragen, hetgeen [appellante] evenmin heeft bestreden. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek terecht heeft afgewezen. [appellante] heeft het beroep op Besluit nr. 1/80 ten grondslag gelegd aan haar betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat ten tijde van belang bedenkingen bestonden tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. Dat betoog - wat er ook van zij - kan, gelet op het vorenoverwogene, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Oei
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013
32-670.