201304335/1/V3.
Datum uitspraak: 25 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 april 2013 in zaak nr. 12/24810 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 april 2013, gerectificeerd op 24 april 2013, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor het overige gegrond verklaard, het inreisverbod vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat door de uitzetting van de vreemdeling op 7 augustus 2012 naar Kosovo is voldaan aan de op hem rustende terugkeerverplichting. De vreemdeling heeft volgens de rechtbank dan ook geen belang meer bij het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit.
De vreemdeling klaagt in grief I onder meer dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zonder rechtmatig terugkeerbesluit geen inreisverbod kan uitvaardigen. Volgens de vreemdeling had hij dus wel belang bij voormeld beroep.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2012 in zaken nrs. 201203465/1/V3 en 201203402/1/V3), kan de staatssecretaris krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gelezen in verbinding met de artikelen 62 en 62a van die wet, slechts een inreisverbod uitvaardigen tegen een vreemdeling jegens wie een rechtmatig terugkeerbesluit is genomen.
Uit deze overweging van de Afdeling volgt dat met een vernietiging van een terugkeerbesluit de grondslag aan een daaraan verbonden inreisverbod komt te ontvallen. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat door de uitzetting van de vreemdeling naar Kosovo is voldaan aan de op hem rustende terugkeerverplichting, heeft zij, door te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde inreisverbod in stand blijven, aldus niet onderkend dat de vreemdeling niettemin belang had bij het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit.
Grief I slaagt reeds hierom. Hetgeen de vreemdeling overigens in die grief aanvoert, behoeft geen bespreking.
3. Hetgeen de vreemdeling in grief II over het inreisverbod aanvoert, kan, mede gelet op hetgeen onder 6. is overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het terugkeerbesluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat uit het terugkeerbesluit niet blijkt dat de staatssecretaris een belangenafweging heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft volgens de vreemdeling bij het nemen van dat besluit ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat zijn vriendin in België woont en zwanger van hem is. De staatssecretaris moet hem in de gelegenheid stellen om familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) met zijn kind uit te oefenen, aldus de vreemdeling.
5.1. De beroepsgrond faalt. Zoals de Afdeling namelijk eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 november 2012 in zaak nr. 201111708/1/V3), behoeft de staatssecretaris bij het nemen van een terugkeerbesluit niet te beoordelen of de terugkeer van de desbetreffende vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit alsnog ongegrond verklaren. Nu op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb een veroordeling tot vergoeding van geleden schade slechts bij een gegrond beroep kan worden uitgesproken, zal het verzoek van de vreemdeling daartoe reeds daarom worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 april 2013 in zaak nr. 12/24810, voor zover zij daarbij het beroep van de vreemdeling voor zover gericht tegen het in het besluit van 31 juli 2012 vervatte terugkeerbesluit
niet-ontvankelijk heeft verklaard;
III. verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2013
53-714.