201206591/1/A3.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te De Lier, gemeente Westland,
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 mei 2012 in zaak nr. 11/6036 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college het Aanwijzingsbesluit woonschepen (hierna: het aanwijzingsbesluit) van 21 juni 2005 gewijzigd in die zin dat een ligplaats is gecreëerd ter hoogte van [locatie 1] te De Lier.
Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 3 maart 2009, voor zover thans van belang, ingetrokken en het aanwijzingsbesluit van 21 juni 2005 gewijzigd in die zin dat een ligplaats is gecreëerd ter hoogte van [locatie 2] te De Lier.
Bij uitspraak van 16 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2013, waar [appellanten], bijgestaan door W. van Dalen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J. van Eldik en M. Groot, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Westland 2010 (hierna: APV) is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.
Ingevolge het tweede lid kan het college aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:
a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;
b. beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.
2. In het aanwijzingsbesluit van 21 juni 2005 heeft het college alle wateren binnen het grondgebied van de gemeente Westland aangewezen als water waar het verboden is om met een woonschip ligplaats in te nemen, met uitzondering van drie plaatsen. Deze plaatsen zijn uitgezonderd omdat daar reeds woonboten lagen ten tijde van het aanwijzingsbesluit.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten een extra ligplaats te creëren in de Brede Lee ter hoogte van [locatie 2]. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college aan het besluit van 31 mei 2011 het locatieonderzoek ‘Woonboot De Lier’ ten grondslag mocht leggen, waaruit volgt dat een ligplaats ter hoogte van [locatie 2] de meest geschikte plek is. Voorts heeft het college volgens de rechtbank in redelijkheid tot de in dat besluit neergelegde belangenafweging kunnen komen, nu niet is gebleken dat bij die afweging belangen zijn veronachtzaamd of van onjuiste feiten is uitgegaan, dan wel dat het besluit nadelige gevolgen heeft voor [appellanten] die onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Dat het college waarschijnlijk niet was overgegaan tot het aanwijzen van de ligplaats als [belanghebbende] daaromtrent niet bij herhaling verkeerd was voorgelicht, doet daar niet aan af, nu geen rechtsregel zich verzet tegen het meewegen van die omstandigheid, aldus de rechtbank.
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten een extra ligplaats te creëren in de Brede Lee ter hoogte van [locatie 2]. Daartoe voeren zij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [belanghebbende] aan de aan hem verstrekte informatie het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat hij zonder toestemming een ligplaats kon innemen. Verder voeren zij aan dat het aan het besluit van 31 mei 2011 ten grondslag gelegde locatieonderzoek niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat bij dit onderzoek slechts is beoordeeld wat de meest geschikte plek is voor de woonboot van [belanghebbende] en niet is beoordeeld of het wenselijk is om het aantal woonboten in De Lier uit te breiden. Voorts heeft het college volgens hen bij de te verrichten belangenafweging onvoldoende gewicht toegekend aan hun belang om een zo vrij mogelijk zicht te hebben op de Brede Lee. Het creëren van een extra ligplaats strookt volgens hen voorts niet met het beleid van de gemeente.
Uit het ‘Ruimtelijk Ontwikkelingskader De Lier 2020’ volgt immers dat de Brede Lee een belangrijke groene en recreatieve verbinding is en de uitbreiding van het aantal ligplaatsen een inbreuk maakt op het groene karakter daarvan. Bij de door het college gemaakte belangenafweging had daarom het individuele belang van [belanghebbende] niet mogen prevaleren boven het algemeen belang en hun belangen, aldus [appellanten].
4.1. Ter zake van de toepassing van artikel 5:25, eerste lid, van de APV voert het college het beleid dat geen nieuwe ligplaatsen worden aangewezen. Het college is in dit geval van zijn beleid afgeweken, omdat volgens het college bij [belanghebbende] door verscheidene ambtenaren het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hij zonder toestemming een ligplaats in De Lier kon innemen. Het college is om die reden overgegaan tot aanwijzing van de ligplaats en heeft aldus de gedane toezeggingen voor zijn rekening genomen. Dat [appellanten] van mening zijn dat het college dit ten onrechte heeft gedaan, doet - wat daar verder ook van zij - daaraan niet af.
Wat betreft de vraag of het college, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het aanwijzen van de in geding zijnde ligplaats, overweegt de Afdeling het volgende. Bij het aanwijzingsbesluit van 21 juni 2005 heeft het college, met uitzondering van de in dat besluit aangewezen ligplaatsen, een algeheel verbod ingesteld om met een woonboot ligplaats in te nemen in de wateren binnen het grondgebied van de gemeente Westland. Met dit besluit heeft het college beoogd te voorkomen dat de Westlandse wateren zouden dichtslibben met woonboten en de veiligheid op het water hierdoor zou worden verstoord, doordat boten elkaar niet zouden kunnen passeren. Voorts heeft het college van belang geacht dat door het permanente karakter van de woonboten het uiterlijk aanzien van de gemeente zou worden verstoord. Daarnaast heeft het college willen voorkomen dat de woonboten zouden worden gebruikt als illegale huisvesting voor buitenlandse werknemers en de woonboten de pleziervaart in het Westland zouden verstoren, doordat er geen aanlegplaatsen meer zouden zijn voor pleziervaartuigen. Het college heeft in het besluit van 31 mei 2011 onderkend dat het niet tot een uitbreiding van het aantal ligplaatsen was overgegaan, indien bij [belanghebbende] niet het gerechtvaardigde vertrouwen was gewekt dat hij zonder toestemming een ligplaats kon innemen. Het college heeft een locatieonderzoek laten verrichten, waarbij aan de hand van onder meer de in artikel 5:25, tweede lid, van de APV vermelde belangen, is beoordeeld op welke plek het algemeen belang het minst wordt geschaad door het aanwijzen van een extra ligplaats. Uit dit onderzoek volgt dat een ligplaats ter hoogte van [locatie 2] de meest geschikte plek is. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat bij het onderzoek geen ligplaatsen buiten De Lier zijn beoordeeld, niet tot het oordeel noopt dat het onderzoek onzorgvuldig dan wel niet objectief is uitgevoerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het onderzoeken van die ligplaatsen geen redelijk doel zou dienen, nu [belanghebbende] geen ligplaats buiten De Lier wenst in te nemen, en het locatieonderzoek uitsluitend gericht is op het inventariseren van de relevante feiten en belangen en niet op een afweging van de betrokken belangen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college het locatieonderzoek ten grondslag mocht leggen aan het besluit van 31 mei 2011.
Het college heeft zich voorts in het besluit van 31 mei 2011 op het standpunt gesteld dat de belangen van [appellanten] om een zo vrij mogelijk zicht te hebben op de Brede Lee niet onevenredig worden geschaad door de aanwijzing van de ligplaats, omdat zij anders zouden uitkijken op een parkeerplaats, een drukke weg en diverse bedrijven. De woonboot verstoort volgens het college bovendien niet het groene karakter, daargelaten dat het geen beleid voert dat neerkomt op het realiseren van een groene, recreatieve structuur aan de Kijckerweg. Het aangevoerde in hoger beroep biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid tot de aldus in het besluit van 31 mei 2011 neergelegde belangenafweging heeft kunnen komen. Daartoe is van belang dat, naar ter zitting bij de Afdeling is vastgesteld, de aangewezen ligplaats zich ten opzichte van de woningen van [appellanten] aan de overzijde van de Brede Lee bevindt. Aan de zijde van de Brede Lee waar de woningen van [appellanten] zich bevinden, ligt een groenstrook. Ter plaatse van de plek waar de ligplaats is aangewezen, is de Brede Lee op zijn breedst en zijn enkele bedrijven gevestigd met een parkeerterrein. Gegeven deze feitelijke situatie is de rechtbank het college terecht gevolgd in diens standpunt dat de belangen van [appellanten] om een zo vrij mogelijk zicht te hebben op de Brede Lee niet onevenredig worden geschaad door de aanwijzing van de ligplaats en dat met de aanwijzing van de ligplaats geen inbreuk wordt gemaakt op het groene karakter van de Brede Lee, nu aan de zijde van de ligplaats geen groenstrook ligt. Voor zover in het ‘Ruimtelijk Ontwikkelingskader De Lier 2020’ staat vermeld dat het groen langs de Brede Lee van grote cultuurhistorische waarde is, wordt overwogen dat - daargelaten dat dit een visiedocument is dat slechts als uitgangspunt dient voor projecten die binnen het gebied ontwikkeld moeten worden en als basis dient voor bestemmingsplannen en structuurvisies - [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aanwijzing van de ligplaats hiermee in strijd moet worden geacht. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het besluit van het college om door aanwijzing van de ligplaats aan het volgens hem bij [belanghebbende] gewekte vertrouwen tegemoet te komen, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
Dat [appellanten] terecht klagen dat de rechtbank niet is ingegaan op hun betoog dat voor het afmeren van een woonboot een bouwvergunning nodig is, noopt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de vraag of een bouwvergunning benodigd is voor het afmeren van een woonboot geen deel uitmaakt van de toetsing of krachtens artikel 5:25, eerste lid, van de APV een ligplaats kan worden aangewezen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013
434-721.