ECLI:NL:RVS:2013:719

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
201205519/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.C. Kranenburg
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Nederlands kentekenbewijs door RDW en hoger beroep

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag van [appellant] voor de afgifte van een Nederlands kentekenbewijs door de RDW. De aanvraag werd afgewezen op 15 december 2010, waarna [appellant] bezwaar maakte. De RDW verklaarde het bezwaar ongegrond op 15 juli 2011. De rechtbank Zutphen bevestigde deze beslissing op 16 mei 2012, waarna [appellant] in hoger beroep ging. De RDW stelde dat het voertuig niet kon worden geïdentificeerd omdat het voertuigidentificatienummer (VIN) niet objectief kon worden vastgesteld. De RDW had vastgesteld dat het plaatdeel met het VIN was ingelast in de nieuwe voorkant van het voertuig, waardoor de oorsprong van het VIN niet kon worden geverifieerd. De rechtbank oordeelde dat de RDW terecht had gehandeld, aangezien de identificatie van de carrosserie, een hoofdonderdeel van het voertuig, niet mogelijk was. [appellant] voerde aan dat de RDW de geschiedenis van het voertuig niet correct had beoordeeld en dat er voldoende bewijs was om de identificatie te ondersteunen. De rechtbank oordeelde echter dat de RDW zich aan de wettelijke voorschriften had gehouden en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De zaak benadrukt de strikte eisen voor de identificatie van voertuigen en de rol van de RDW in het proces van kentekenafgifte.

Uitspraak

201205519/1/A3.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 mei 2012 in zaak nr. 11/1061 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW)
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2010 heeft de RDW de aanvraag van [appellant] voor de afgifte van een Nederlands kentekenbewijs afgewezen.
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C.B.J. Maenhout, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) wordt een goedkeuring voor een individueel voertuig verleend, indien het voertuig bij een door de dienst verrichte keuring heeft voldaan aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, wordt een kentekenbewijs slechts afgegeven indien het voertuig waarvoor de afgifte wordt verlangd, overeenkomstig artikel 22 of 26 is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling voertuigen kan door de Dienst Wegverkeer, in het kader van een aanvraag van een kentekenbewijs, een individuele goedkeuring of een door de Dienst Wegverkeer uitgevoerd onderzoek, het voertuigidentificatienummer (hierna: VIN) worden vastgesteld.
Ingevolge het derde lid, wordt het VIN vastgesteld, toegekend en ingeslagen op de wijze zoals vermeld in Bijlage I.
Ingevolge artikel 1 van Bijlage I van de Regeling wordt in deze bijlage verstaan onder:
- hoofdonderdelen van een voertuig voorzien van een volledige zelfdragende carrosserie: carrosserie en aandrijflijn;
- voertuigidentificatienummer: een gestructureerde combinatie van tekens die de fabrikant oorspronkelijk aan ieder voertuig heeft gegeven, met het doel om, zonder gebruikmaking van verdere informatie, ieder voertuig eenduidig te identificeren.
Ingevolge artikel 3 wordt, indien vaststelling van het VIN geschiedt in het kader van de aanvraag van een kentekenbewijs met een afzonderlijk onderzoek van het betrokken voertuig, voor een individuele goedkeuring, dan wel voor een ander onderzoek, het VIN vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, geschiedt de vaststelling van het VIN als bedoeld in artikel 3 aan de hand van het originele door de voertuigfabrikant in het voertuig ingeslagen VIN en overige voertuigkenmerken.
Ingevolge het derde lid wordt, indien naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer een VIN niet is vast te stellen, door de Dienst Wegverkeer geen VIN toegekend.
Ingevolge artikel 7, zesde lid, wordt geen VIN vastgesteld indien één of meer hoofdonderdelen niet zijn te identificeren of indien blijkt dat één of meer hoofdonderdelen van diefstal afkomstig zijn.
2. De RDW heeft aan het besluit op bezwaar van 15 juli 2011 ten grondslag gelegd dat zij het VIN van het aangeboden voertuig niet kan vaststellen. Het plaatdeel waarop het VIN staat vermeld is in de nieuwe voorkant van het voertuig gelast. Het is niet zonder meer objectief vast te stellen dat het plaatdeel met het VIN daadwerkelijk van de originele oude voorkant van het voertuig afkomstig is, aldus de RDW.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de RDW zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit van het ter keuring aangeboden voertuig niet onomstotelijk is vast te stellen, omdat de RDW niet heeft kunnen nagaan of het ingelaste plaatdeel met het VIN afkomstig was van het voertuig dat [appellant] in de Verenigde Staten van Amerika heeft gekocht. De RDW heeft de carrosserie van het voertuig, zijnde een hoofonderdeel van het voertuig in de zin van artikel 1 van Bijlage I van de Regeling, niet kunnen identificeren.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het voertuig is verbonden met alle stukken van echtheid die [appellant] in het geding heeft gebracht. De enkele misslag van de Duitse garagehouder, die een plaatdeel met het VIN uit de originele voorkant heeft gehaald en in een nieuwe voorkant heeft gelast, maakt niet dat de geschiedenis van het voertuig in relatie tot het chassisnummer niet te doorgronden zou zijn. Gesteld noch gebleken is dat het ingelaste deel van ander materiaal is gemaakt, van een andere auto afkomstig is, een andere maatvoering kent dan het gat dat met het verwijderen tot stand is gekomen, of wat betreft materiaal ouder of jonger is dan de overige onderdelen van het voertuig. Dat is, met onderzoek, na te gaan. Hij heeft aangeboden een dergelijk onderzoek te laten verrichten, aldus [appellant].
Voorts stelt [appellant] dat op basis van alle in het geding gebrachte stukken, zoals de originele bescheiden van het voertuig, de historie, de gang van zaken rond de in de stukken beschreven reparatie in Duitsland en de foto’s, het niet blijvend onmogelijk is objectief te oordelen dat het VIN bij het aangeboden voertuig hoort. [appellant] voert daarbij aan dat de RDW niet stelt dat de stukken en de betaling voor de koop van het voertuig, te relateren zijn aan een ander voertuig, dan wel aan diefstal of een ander strafrechtelijk feit. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 4, derde lid, van Bijlage I dwingend voorschrift dat indien de RDW van oordeel is dat een VIN niet is vast te stellen, geen VIN wordt toegekend. Ook artikel 7, zesde lid, van Bijlage I, waarin staat vermeld dat indien één of meer hoofdonderdelen niet zijn te identificeren, geen VIN wordt vastgesteld, heeft een dwingend karakter.
In het door [appellant] aangeboden voertuig bevindt zich in de carrosserie een ingelast plaatdeel met daarop een VIN. Daardoor heeft de RDW, aan de hand van het aangeboden voertuig, niet objectief vast kunnen stellen dat dit VIN afkomstig is van de originele voorkant en dus bij het aangeboden voertuig hoort. Derhalve is de carrosserie, zijnde een hoofdonderdeel, niet te identificeren. Tevens heeft de RDW geconstateerd dat de aandrijflijn niet aan het gestelde VIN is gekoppeld. [appellant] heeft dit niet betwist. Gelet op deze omstandigheden heeft de RDW zich terecht op het standpunt gesteld dat zij het VIN niet kan vaststellen. De door [appellant] overgelegde stukken hebben geen meerwaarde voor de vaststelling van het VIN van het voertuig, nu die vaststelling dient te geschieden aan de hand van het originele door de voertuigfabrikant ingeslagen VIN en overige voertuigkenmerken, als gesteld in artikel 4, eerste lid, van Bijlage I van de Regeling. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de RDW de aanvraag van [appellant] om afgifte van een Nederlands kentekenbewijs op goede gronden heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de zaak Europeesrechtelijk te belichten. [appellant] heeft inmiddels een Europees kenteken verkregen. Gezien de omstandigheid dat de RDW in beginsel is gehouden om voor het voertuig een kenteken af te geven indien dit een rechtsgeldig kenteken van een ander Europees land heeft, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Nu in omringende landen wel een VIN is vastgesteld is het onrechtmatig dat de RDW dit niet heeft gedaan, aldus [appellant].
5.1. Het betoog van [appellant] dat het voertuig in een ander Europees land wel is goedgekeurd, kan niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. De afgifte van een kentekenbewijs in een ander Europees land, betekent op zichzelf niet dat de RDW op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan Bijlage I van de Regeling, nu het Europese kentekenbewijs na het besluit op bezwaar van 15 juli 2011 is afgegeven.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013
176-773.