ECLI:NL:RVS:2013:718

Raad van State

Datum uitspraak
5 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
201205446/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 2 mei 2012 een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de minister heeft vernietigd. De vreemdeling had op 28 maart 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de minister werd afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat de minister een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de minister.

De Raad van State overweegt dat de minister, nu hij hoger beroep heeft ingesteld, niet kan worden getoetst op de eerdere afwijzing, tenzij er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. De vreemdeling had eerder ook een aanvraag ingediend die was afgewezen, en de Raad concludeert dat de nieuwe aanvraag van de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevatte die de eerdere afwijzing konden ondermijnen. De Raad stelt vast dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gekeken naar de vraag of er nieuwe feiten waren die een toetsing van het besluit rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaart de Raad het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad benadrukt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201205446/1/V1.
Datum uitspraak: 5 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 2 mei 2012 in zaak nr. 11/30868 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 22 september 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3.1. De vreemdeling heeft eerder, op 17 juni 2009, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel arbeid als zelfstandige ingediend. Bij besluit van 16 november 2009 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar heeft de staatssecretaris bij besluit van 16 maart 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 juni 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Op 20 oktober 2010 heeft de vreemdeling een opvolgende aanvraag voor zodanige verblijfsvergunning met dat verblijfsdoel ingediend. Het besluit van 22 september 2011, waarbij het bezwaar tegen het afwijzende besluit van 28 maart 2011 op die aanvraag ongegrond is verklaard, is derhalve van gelijke strekking als het besluit van 16 maart 2011, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 16 november 2009 ongegrond is verklaard, zodat op het daartegen ingestelde beroep het hiervoor onder 2.1. weergegeven beoordelingskader van toepassing is. De rechtbank is dan ook ten onrechte voorbijgegaan aan de vraag of nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden dan wel een relevante wijziging van het recht toetsing van het besluit van 22 september 2011 rechtvaardigen.
4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De grief behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt in aansluiting op het in 3 en 3.1 overwogene, het volgende overwogen.
5. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5.1. Aan zijn aanvraag van 17 juni 2009 heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat hij [bedrijf A] heeft opgericht, dat de onderneming traditionele banket- en deegspecialiteiten produceert en zich richt op de markt in Amsterdam, Nederland en Europa. Die aanvraag is afgewezen wegens het ontbreken van een wezenlijk Nederlands belang.
De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag van 20 oktober 2010 ten grondslag gelegd dat hij [bedrijf B] heeft opgericht, gevestigd op hetzelfde adres als [bedrijf A], dat de onderneming traditionele banket- en deegspecialiteiten produceert en zich richt op de markt in Amsterdam, Nederland en Europa. De vreemdeling heeft aldus geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd die kunnen afdoen aan de eerdere afwijzing.
5.2. Nu in hetgeen is aangevoerd en overgelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en daaruit evenmin kan worden afgeleid dat zich een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, is voor toetsing van het besluit van 22 september 2011 geen plaats.
6. Het beroep is hierom ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 2 mei 2012 in zaak nr. 11/30868;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2013
412-734.