201204820/1/V2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 april 2012 in zaken nrs. 11/33139 en 11/33144 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]; hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 13 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 april 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdelingen niet overeenkomen met die van de echtgenoot van vreemdeling 1 (hierna: de echtgenoot). Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij zijn standpunt had moeten betrekken dat de vreemdelingen in de correcties en aanvullingen hebben gesteld dat de overige tegenstrijdigheden in hun verklaringen zijn veroorzaakt doordat de verklaringen van vreemdeling 2 onjuist zijn vertaald. De vreemdelingen hebben deze stelling niet onderbouwd en uit het rapport van gehoor van vreemdeling 2 blijkt dat hij heeft verklaard dat hij de tolk goed kan begrijpen en verstaan.
2.1. In hoger beroep is de overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 in redelijkheid aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen, niet bestreden. Dit betekent dat van de verklaringen van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht moet uitgaan om hun asielrelaas alsnog geloofwaardig te achten.
2.2. De vreemdelingen hebben niet bestreden dat de echtgenoot bij zijn asielaanvraag heeft verklaard dat hij instemt met de echtscheiding. Blijkens pagina 9 van het rapport van gehoor van vreemdeling 1 heeft zij tijdens dat gehoor echter uitdrukkelijk verklaard dat haar echtgenoot niet akkoord gaat met de door haar voorgenomen echtscheiding. In de correcties en aanvullingen op het rapport van gehoor van vreemdeling 2 heeft hij eveneens uitdrukkelijk verklaard dat de echtgenoot niet akkoord gaat met de voorgenomen echtscheiding. Gelet hierop bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdelingen op dit punt verklaringen hebben afgelegd die strijdig zijn met die van de echtgenoot. Dat de vreemdelingen tevens hebben verklaard dat de echtgenoot moedwillig leugenachtige verklaringen heeft afgelegd om hun asielaanvraag te frustreren, doet daaraan niet af. De staatssecretaris heeft zich immers in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij die verklaring ongeloofwaardig acht, omdat de echtgenoot zijn verklaring heeft afgelegd voordat bekend was dat de vreemdelingen in verband met de voorgenomen echtscheiding een aanvraag zouden indienen.
2.3. De vreemdelingen hebben evenmin bestreden dat onderdelen van de in de rapporten van gehoor weergegeven verklaringen over wie vreemdeling 1 heeft gebeld en wanneer dit zou zijn gebeurd, onderling tegenstrijdig zijn. In dit verband hebben zij in hun correcties en aanvullingen gesteld dat deze tegenstrijdigheden zijn veroorzaakt doordat de verklaringen van vreemdeling 2 verkeerd zijn vertaald. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu de vreemdelingen hun stelling op geen enkele wijze hebben onderbouwd, er geen grond bestaat voor het oordeel dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdelingen op dit punt onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd.
2.4. Gelet op vorenstaande bestaat, gegeven het onder 2.1. vermelde toetsingskader, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdelingen de vereiste positieve overtuigingskracht missen en het asielrelaas daarom ongeloofwaardig is.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 april 2012 in zaken nrs. 11/33139 en 11/33144;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2013
284-753.