ECLI:NL:RVS:2013:706

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
201203552/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank over de afwijzing van een verblijfsvergunning voor een in Nederland geboren vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, die op 8 maart 2012 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de minister op 16 juni 2010 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. De minister, inmiddels staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het beleid dat vereist dat de niet-verblijfgevende ouder van een in Nederland geboren minderjarig kind naar het land van herkomst moet afreizen om een paspoort te verkrijgen, onredelijk was. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling deel uitmaakt van het gezin van zijn moeder, die geen rechtmatig verblijf heeft en dat van haar kan worden verlangd dat zij voor de juiste identiteitspapieren zorgt. De rechtbank had volgens de staatssecretaris ten onrechte het beleid als onredelijk aangemerkt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid tot het vaststellen van dit beleid had kunnen komen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Afdeling concludeerde dat de weigering van de staatssecretaris om de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen, niet in strijd was met het recht op respect voor het gezins- en familieleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris had terecht gesteld dat er geen sprake was van een schending van dit recht, omdat de vreemdeling geen verblijfsrecht had en er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.

Uitspraak

201203552/1/V1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 8 maart 2012 in zaak nr. 11/24468 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 30 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling is op 30 januari 2009 in Nederland geboren uit de relatie tussen de [vader] (hierna: de referent) en [moeder], beiden afkomstig uit Angola.
3. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in het licht van de regeling van artikel 3.23 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het vrijstellingenbeleid in paragraaf B1/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) een te verstrekkende eis is om te verlangen dat de niet-verblijfgevende, niet-vrijgestelde ouder van een in Nederland geboren minderjarig kind afreist naar het land van herkomst ter verkrijging van een paspoort om daarin het kind te laten bijschrijven. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling deel uitmaakt van het gezin van zijn moeder, die niet is vrijgesteld van het paspoortvereiste en geen rechtmatig verblijf heeft hier te lande. Van haar kan worden verlangd dat zij niet alleen voor haarzelf maar ook voor de vreemdeling voor de juiste identiteitspapieren zorgt. De rechtbank heeft ten onrechte het door hem gevoerde beleid als onredelijk aangemerkt, aldus de staatssecretaris.
3.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van die wet worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van het Vb 2000, wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan de in Nederland geboren vreemdeling, die het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en die naar het oordeel van de staatssecretaris feitelijk is blijven behoren tot het in Nederland gevestigde gezin van de ouder, die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, en die sedert de geboorte van de vreemdeling het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, wordt de verblijfsvergunning verleend indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van de staatssecretaris heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
3.2. Volgens paragraaf B1/4.2 van de Vc 2000, zoals ten tijde van belang luidend, geldt als hoofdregel dat iedere vreemdeling in het bezit dient te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding. Van de bevoegdheid om een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af te wijzen wegens het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding zal steeds gebruik worden gemaakt.
Voorts is volgens deze paragraaf, onder het kopje "bijzondere categorieën", het paspoortvereiste niet van toepassing op hier te lande geboren kinderen, ten behoeve van wie een aanvraag voor verblijf bij ouder is gedaan en waarvan de ouders zijn vrijgesteld van het paspoortvereiste.
3.3. Uit het hiervoor weergegeven beleid volgt dat, indien niet beide ouders zijn vrijgesteld van het paspoortvereiste, de staatssecretaris het paspoortvereiste niet buiten toepassing laat. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid niet tot het vaststellen van dit beleid heeft kunnen komen. Niet in geschil is dat de referent ten tijde van het besluit van 30 juni 2011 was vrijgesteld van het paspoortvereiste maar de moeder niet. De staatssecretaris voert terecht aan dat van de moeder in redelijkheid kan worden verlangd dat zij voor zichzelf voor de juiste identiteitspapieren zorgt alsmede voor de vreemdeling.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris in zijn eerste grief heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de weigering hem een verblijfsvergunning te verlenen een inbreuk vormt op het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op respect voor zijn gezins- en familieleven. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de referent al sinds 1998 in Nederland verblijft en van hem niet verlangd kan worden dat hij het gezinsleven met de vreemdeling in Angola uitoefent. Voorts loopt hij door de gezondheidstoestand van zijn moeder het risico bij terugkeer naar Angola alleen te komen staan, aldus de vreemdeling. De vreemdeling heeft daarnaast aangevoerd dat de staatssecretaris geen rekening heeft gehouden met de artikelen 7 en 24, derde lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
5.1. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het Handvest zijn de bepalingen van dit Handvest gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen van de Unie zijn toegedeeld.
5.2. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr. 201003052/1/V3), is het Handvest juridisch bindend geworden met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009. Gelet op artikel 51, eerste lid, van het Handvest, is het Handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Nu de vreemdeling, een onderdaan van een derde land als bedoeld in richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251 met rectificatie in PB 2012 L 71), een verzoek heeft gedaan tot verblijf bij zijn vader, referent, eveneens onderdaan van een derde land, moet worden aangenomen dat de staatssecretaris met zijn beslissing op dit verzoek het recht van de Unie ten uitvoer heeft gebracht, zodat de zaak binnen de werkingssfeer van het Handvest valt.
5.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 30 juni 2011 op het standpunt gesteld dat zich geen schending voordoet van het recht op respect voor het gezins- en familieleven van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van inmenging op dit recht omdat de weigering de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt hem een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van gezins- en familieleven in staat stelde. In het kader van de te verrichten belangenafweging heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, dat de moeder sinds september 2004 niet meer in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning en dat niet is gebleken van een objectieve belemmering het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Voorts heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de referent niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.4. Het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, zoals hiervoor in 5.3. vermeld, geeft geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier te verlenen, niet in overeenstemming is met de 'fair balance' die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 30 juni 2011 terecht op het standpunt gesteld dat zich geen schending voordoet van het recht op respect voor het gezins- en familieleven van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Zoals het Hof van Justitie heeft overwogen in het arrest van 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punt 70 (www.curia.europa.eu), dient aan artikel 7 van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte te worden toegekend als aan artikel 8, eerste lid, van het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Gelet hierop faalt het beroep van de vreemdeling op artikel 7 van het Handvest eveneens.
5.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2) bevat artikel 24 van het Handvest, dat is gebaseerd is op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, een beoordelingsruimte voor de nationale instanties. Bijgevolg kan de rechter enkel toetsen of deze beoordelingsruimte in het onderhavig geval door de staatssecretaris is overschreden.
Gelet op de omstandigheid dat het besluit van 30 juni 2011 er geen blijk van geeft dat de staatssecretaris zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdeling, faalt het beroep van de vreemdeling op artikel 24 van het Handvest.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 8 maart 2012 in zaak nr. 11/24468;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2013
512.