201204480/1/V3.
Datum uitspraak: 6 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 april 2012 in zaak nr. 09/20103 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling bij zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd geen nationaliteitsverklaring heeft overgelegd en dat op zijn Iraakse identiteitskaart niet staat of hij de Iraakse nationaliteit heeft. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met het overleggen van zijn identiteitskaart niet ook zijn Iraakse nationaliteit heeft gestaafd. Gelet hierop en omdat de vreemdeling tijdens het eerste en het nader gehoor in het Sorani-Koerdisch heeft gesproken, heeft de staatssecretaris aanleiding mogen zien om een taalanalyse te laten verrichten, aldus de rechtbank.
Nu de vreemdeling geen hoger beroep heeft ingesteld, moet thans van de juistheid van deze overwegingen worden uitgegaan.
3. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet zonder meer ervan kan worden uitgegaan dat het rapport van 27 februari 2009 van een vanwege het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) verrichte taalanalyse (hierna: de taalanalyse) met voldoende kwalitatieve waarborgen is omkleed.
Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, eraan voorbij is gegaan dat uit zijn verklaringen ter zitting van de Afdeling in het hoger beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 29 maart 2007 in zaak nr. 200607305/1 (JV 2007/230) volgt dat de omstandigheid dat uitsluitend de taalanalist met code SOR 3 onder taalanalyses over de Koerdische taal staat, niet betekent dat ten aanzien van hem geen zogeheten cross-checks plaatsvinden.
3.1. De Afdeling heeft deze door de staatssecretaris opgeworpen rechtsvraag reeds beantwoord in de uitspraak van 22 maart 2012 in zaak nr. 201107996/1/V1. Uit de overwegingen 2.2.3. en 2.2.4. van die uitspraak, die ook in dit geval van toepassing zijn, volgt dat grief 2 slaagt.
4. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in beroep overgelegde contra-expertise van prof. Y. Matras van 24 februari 2010 (hierna: de contra-expertise) de door de vreemdeling gestelde herkomst, te weten de regio Dibs-Kirkuk, Centraal-Irak, bevestigt.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de uitkomst van de contra-expertise de door de vreemdeling gestelde herkomst niet buiten twijfel plaatst en de door de taalanalyse versterkte twijfel over zijn herkomst dus niet heeft weggenomen.
4.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
4.2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 16 april 2010 in zaak nr. 200903085/1/V1) vloeit het volgende voort.
Indien bij de staatssecretaris twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, kan de staatssecretaris, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoetkomen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken.
In beginsel mag ervan worden uitgegaan dat een vanwege de staatssecretaris door het inzetten van het BLT verrichte taalanalyse tot stand is gekomen onder gedeelde verantwoordelijkheid van een ter zake deskundige linguïst die bij het BLT in dienst is en van wie de kwaliteit is gewaarborgd, en een extern ingeschakelde taalanalist die op zorgvuldige wijze is geselecteerd en onder voortdurende kwaliteitscontrole staat. Niettemin dient de staatssecretaris, indien en voor zover hij tot het laten verrichten van een taalanalyse overgaat en deze aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan te vergewissen dat de taalanalyse - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
Indien de taalanalyse zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende vreemdeling, gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende last, de bij de staatssecretaris gerezen en door de taalanalyse niet weggenomen twijfel slechts door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Daartoe kan hij de opname van het ten behoeve van de taalanalyse gevoerde gesprek door een deskundige laten beoordelen. Indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise laat verrichten, zal de gerezen twijfel reeds daarom niet worden weggenomen.
Indien de uitkomst van de contra-expertise de door de desbetreffende vreemdeling gestelde herkomst niet bevestigt, wordt, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, de gerezen twijfel in elk geval niet weggenomen.
4.3. In het besluit van 12 mei 2009 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich onder verwijzing naar de taalanalyse op het standpunt gesteld dat hij aan de verklaring van de vreemdeling dat hij uit de regio Dibs-Kirkuk, Centraal-Irak, afkomstig is en aldaar problemen heeft ondervonden, geen geloof hecht. Volgens de taalanalyse is de vreemdeling eenduidig niet tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen die regio te herleiden.
Naar aanleiding van de taalanalyse heeft de vreemdeling de contra-expertise overgelegd. In de contra-expertise, die is gebaseerd op de opname van het ten behoeve van de taalanalyse gevoerde gesprek, staat dat de vreemdeling zeker uit de Sorani-Koerdisch sprekende gebieden in Irak afkomstig is en dat zijn spraak wat betreft woordenschat en klank- en vormleer een aantal karakteristieken vertoont die kenmerkend zijn voor het in Kirkuk gesproken dialect. Voorts staat daarin dat de vreemdeling redelijk vloeiend Arabisch spreekt en dat de door hem verstrekte informatie over zijn gestelde herkomstgebied dusdanig gedetailleerd is, dat het uitsluitend uit de eerste hand afkomstig kan zijn. Deze bevindingen wijzen volgens de opsteller van de contra-expertise met een hoge mate van zekerheid op een herkomst uit de geïndustrialiseerde regio binnen Centraal-Irak.
In hoger beroep is de deskundigheid en de deugdelijkheid van de onderzoeksmethode van de opsteller van de contra-expertise niet in geschil.
4.4. De conclusie van de opsteller van de contra-expert dat zijn bevindingen met een hoge mate van zekerheid wijzen op een herkomst uit de geïndustrialiseerde regio binnen Centraal-Irak, plaatst, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de vreemdeling niet buiten twijfel in het door hem gestelde herkomstgebied. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat de contra-expertise geen bevestiging vormt als bedoeld in het onder 4.2. weergegeven beoordelingskader.
Grief 1 slaagt evenzeer.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 mei 2009 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft in het aanvullend beroepschrift van 25 juni 2009 onder meer verzocht om hetgeen hij in de bestuurlijke fase heeft aangevoerd, als herhaald en ingelast te beschouwen. Daarop heeft de staatssecretaris evenwel in het besluit van 12 mei 2009 gereageerd. Nu de vreemdeling niet heeft gesteld dat en waarom die reactie van de staatssecretaris tekortschiet, faalt deze beroepsgrond reeds hierom.
7. De vreemdeling heeft verder onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011 in zaak nr. 201006562/1/V2 betoogd dat de staatssecretaris over de bij hem gerezen twijfels over de echtheid van de overgelegde identiteitskaart ten onrechte geen onderzoek bij de Iraakse autoriteiten heeft verricht. Om die reden heeft de staatssecretaris het besluit van 12 mei 2009 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen, aldus de vreemdeling.
7.1. In de verklaring van 11 juni 2008 heeft de Koninklijke Marechaussee onder meer geconcludeerd dat de overgelegde identiteitskaart gelet op de kwaliteit ervan en de ervaring met soortgelijke documenten waarschijnlijk echt is en dat geen zichtbare sporen van vervalsing zijn aangetroffen.
7.2. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot de door de vreemdeling genoemde uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011 aan de orde was, is in dit geval gelet op hetgeen hiervoor is overwogen de authenticiteit van de door de vreemdeling overgelegde identiteitskaart niet vastgesteld. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris naar dit document ten onrechte geen onderzoek bij de Iraakse autoriteiten heeft verricht en dat hij het besluit van 12 mei 2009 om die reden in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft genomen.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij toerekenbaar ongedocumenteerd is.
8.1. Hoewel de staatssecretaris zich in het besluit van 12 mei 2009 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn nationaliteit en asielrelaas, blijkt uit dat voornemen en dat besluit dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 en daarbij niet mede het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van die wet heeft betrokken.
Gelet hierop mist het betoog van de vreemdeling feitelijke grondslag.
9. De vreemdeling heeft voorts onder verwijzing naar de brief van De Taalstudio van 3 september 2009 en de contra-expertise betoogd dat, zakelijk en samengevat weergegeven, de taalanalyse onzorgvuldig en niet inzichtelijk is. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris de taalanalyse dan ook ten onrechte met slechts een verwijzing naar de deskundigheid van het BLT aan het besluit van 12 mei 2009 ten grondslag gelegd.
Bovendien heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat hij niet de middelen heeft om een nadere reactie van De Taalstudio op het weerwoord van het BLT over te leggen en om opnieuw een contra-expertise te laten verrichten. Onder verwijzing naar artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft de vreemdeling dan ook verzocht De Taalstudio op te dragen om nadere zaken te verhelderen en een contra-expertise uit te brengen, nu de uitkomsten van de taalanalyse en de contra-expertise conflicteren.
9.1. In de taalanalyse heeft de taalanalist het standpunt ingenomen dat de informatie die de vreemdeling over zijn gestelde herkomstgebied heeft verstrekt (lees: de landenkennis), algemeen bekend en weinig gedetailleerd is. Voorts heeft de taalanalist zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een redelijke beheersing van de Arabische taal heeft, dat dit niet verder is behandeld, maar dat op grond van zijn gestelde herkomst en levensloop mag worden verwacht dat hij die taal goed tot zeer goed beheerst. Daarnaast heeft de taalanalist de Koerdische uitspraak, woordkeuze en grammatica van de vreemdeling aan de hand van voorbeelden geanalyseerd en vergeleken met de in de regio Dibs-Kirkuk, Centraal Irak, gangbare spreektaal. Op basis van de Koerdische spraak heeft de taalanalist geconcludeerd dat de vreemdeling eenduidig niet tot die regio te herleiden is.
De door de vreemdeling genoemde brief van 3 september 2009 bevat een door De Taalstudio gemaakte dossieranalyse. Volgens De Taalstudio wordt uit het summiere commentaar van de taalanalist op het relaas van de vreemdeling niet duidelijk wat moet worden verstaan onder 'algemeen bekende' en 'weinig gedetailleerde' informatie over het gestelde herkomstgebied. Voorts is het volgens De Taalstudio zeer opvallend dat de taalanalist slechts de Sorani-Koerdische spraak van de vreemdeling heeft geanalyseerd en niet ook de Arabische, terwijl het beheersingsniveau van het Arabisch wel in de conclusie lijkt te zijn meegewogen. Ten slotte ontbreekt volgens de dossieranalyse een toelichting op de vergelijking van de Koerdische spraak van de vreemdeling met de in de regio Dibs-Kirkuk gangbare spraak, zodat niet duidelijk is of en hoe de varianten van het Sorani-Koerdisch van elkaar onderscheiden worden. Om deze redenen vindt de conclusie van de taalanalist dat de vreemdeling eenduidig niet tot de spraak- en cultuurgemeenschap van die regio te herleiden is, onvoldoende steun in de taalanalyse, aldus De Taalstudio.
Het BLT heeft in het weerwoord van 6 augustus 2010 op de onder 4.3., tweede alinea, weergegeven bevindingen van de opsteller van de contra-expertise erop gewezen dat de conclusie van de contra-expertise niet op overtuigende evidentie is gebaseerd. Zo is die conclusie volgens het BLT gebaseerd op informatie van een moedertaalspreker van het Sorani-Koerdisch die afkomstig is uit Halabja, Noord-Irak, en het Sorani-Koerdisch van de regio Dibs-Kirkuk niet of niet volledig beheerst, terwijl de taalanalist afkomstig is uit Kirkuk. Hetgeen in de contra-expertise staat over de uitgebreide landenkennis van de vreemdeling leidt volgens het BLT niet tot een ander oordeel, nu het resultaat van de taalanalyse geheel is gebaseerd op taalkundige evidentie. In dit verband heeft het BLT - onder verwijzing naar openbare bronnen - met voorbeelden toegelicht dat de in de contra-expertise genoemde taalkundige kenmerken niet specifiek zijn voor het Sorani-Koerdisch van de regio Dibs-Kirkuk. Bovendien worden volgens het BLT de in de taalanalyse gegeven contrastieve spraakvoorbeelden door de opsteller van de contra-expertise niet steekhoudend weerlegd. Ten slotte heeft het BLT naar voren gebracht dat in de contra-expertise ten onrechte overtuigend gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling de Arabische taal redelijk beheerst.
De vreemdeling heeft tegen het weerwoord van het BLT van 6 augustus 2010 geen reactie van een deskundige ingebracht.
9.2. Gelet op hetgeen in het weerwoord van 6 augustus 2010 is uiteengezet, heeft het BLT op de in de dossieranalyse neergelegde conclusies van De Taalstudio gereageerd en de bevindingen van de contra-expertise deugdelijk gemotiveerd weersproken. Tegen dat weerwoord heeft de vreemdeling geen reactie van een deskundige ingebracht. Onder deze omstandigheden bieden de dossieranalyse en de contra-expertise geen grond voor het oordeel dat de taalanalyse onzorgvuldig en niet inzichtelijk is, dat de staatssecretaris de taalanalyse ten onrechte met slechts een verwijzing naar de deskundigheid van het BLT aan het besluit van 12 mei 2009 ten grondslag heeft gelegd en dat dat besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd.
De omstandigheid dat de vreemdeling voorts niet over de middelen beschikt om een nadere reactie van De Taalstudio op het weerwoord van het BLT over te leggen en om opnieuw een contra-expertise te laten verrichten, komt, naar volgt uit het onder 4.2. weergegeven beoordelingskader en uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2004 in zaak nr. 200405508/1 (JV 2004/435), voor zijn rekening en risico. Gelet hierop en omdat, zoals onder 4.4. is overwogen, de contra-expertise de vreemdeling niet buiten twijfel in het door hem gestelde herkomstgebied plaatst, bestaat geen aanleiding om tegemoet te komen aan zijn verzoek De Taalstudio op te dragen om nadere zaken te verhelderen en een contra-expertise uit te brengen.
De beroepsgrond faalt.
10. De beroepsgronden van de vreemdeling die verband houden met de mate waarin hij de Arabische taal volgens hem beheerst, kunnen, wat daarvan ook zij, niet tot het ermee beoogde doel leiden, nu uit overweging 9.1. volgt dat de taalanalist reeds op grond van een analyse van de Koerdische spraak van de vreemdeling heeft geconcludeerd dat hij eenduidig niet tot de regio Dibs-Kirkuk, Centraal-Irak, te herleiden is. In dit verband heeft de staatssecretaris zich in het verweerschrift van 9 juni 2010 terecht op het standpunt gesteld dat die conclusie onweersproken is gebleven. De vreemdeling heeft namelijk, zoals hiervoor reeds is overwogen, tegen het weerwoord van het BLT van 6 augustus 2010 geen reactie van een deskundige ingebracht.
11. De vreemdeling heeft verder naar voren gebracht dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Bovendien heeft de vreemdeling betoogd dat hij in Kirkuk te vrezen heeft voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarnaast deed zich volgens de vreemdeling in Kirkuk ten tijde van belang een intern gewapend conflict en dus een situatie voor als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn).
11.1. In het besluit van 12 mei 2009 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, reeds omdat niet geloofwaardig is dat hij uit de regio Dibs-Kirkuk, Centraal-Irak, afkomstig is en zijn asielrelaas om die reden evenmin geloofwaardig is.
In voormeld besluit heeft de staatssecretaris zich voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling namelijk niet onderbouwd dat er individuele feiten of omstandigheden zijn die aanleiding vormen om een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM aan te nemen, nu niet geloofwaardig is dat hij uit de regio Dibs-Kirkuk, Centraal-Irak, afkomstig is en zijn asielrelaas om die reden evenmin geloofwaardig is. Voorts heeft de staatssecretaris in het besluit van 12 mei 2009 het standpunt ingenomen dat uit het ambtsbericht van juni 2008 noch anderszins blijkt dat zich ten tijde van belang in Irak een intern gewapend conflict voordeed. Hetgeen de vreemdeling omtrent de situatie in Kirkuk heeft aangevoerd, leidt volgens de staatssecretaris niet tot een ander oordeel, nu hij daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Irak louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in de richtlijn.
11.2. Uit hetgeen onder 4.4. is overwogen, volgt dat de staatssecretaris in redelijkheid de door de vreemdeling gestelde herkomst uit de regio Dibs-Kirkuk, Centraal-Irak, en daarmee zijn asielrelaas ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Gelet hierop en op de hiervoor weergegeven motivering van het besluit van 12 mei 2009, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
Voor zover de vreemdeling met de in beroep overgelegde akte van overlijden van zijn neef van 12 mei 2008 en van een medewerker van onbekende datum heeft beoogd te betogen dat zijn asielrelaas geloofwaardig moet worden geacht, kan dit betoog niet tot het ermee beoogde doel leiden, reeds nu deze documenten geen betrekking hebben op de vreemdeling en de door hem gestelde herkomst niet staven.
Voor zover de vreemdeling heeft beoogd te betogen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn een andere bescherming biedt dan artikel 3 van het EVRM, faalt dit betoog. Daartoe overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/1/V2 dat uit punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, C-465/07, Elgafaji (www.curia.europa.eu), gelezen in verbinding met de punten 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de vereiste bescherming, nu deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling, gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 25904/07, JV 2008/329, ook ziet op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn beschreven uitzonderlijke situatie, aldus de Afdeling in voormelde uitspraak van 25 mei 2009.
De beroepsgrond faalt.
12. De vreemdeling heeft ten slotte verzocht om een deskundige te benoemen.
12.1. Ingevolge artikel 8:47, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek.
12.2. Reeds nu, gelet op hetgeen onder 4.4. is overwogen, de contra-expertise de vreemdeling niet buiten twijfel in het door hem gestelde herkomstgebied plaatst, bestaat in het licht van het onder 4.2. weergegeven beoordelingskader geen aanleiding om tegemoet te komen aan zijn verzoek om krachtens voormeld artikellid van de Awb een deskundige te benoemen.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 april 2012 in zaak nr. 09/20103;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013
466-714.