ECLI:NL:RVS:2013:700

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
201201930/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor geitenhouderij met kaasmakerij

Op 14 augustus 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin appellanten [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep hebben ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende. Dit besluit, genomen op 24 januari 2012, betrof de verlening van een revisievergunning aan de vennootschap onder firma Saanenhof V.O.F. voor een geitenhouderij met kaasmakerij aan de Somerenseweg 39a te Heeze. De appellanten stelden dat zij als belanghebbenden moesten worden aangemerkt, maar de Afdeling oordeelde dat [appellant sub 1] niet-ontvankelijk was in zijn beroep, omdat hij geen rechtstreeks belang had bij het besluit. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2013, waar de appellanten en vertegenwoordigers van het college en Saanenhof V.O.F. aanwezig waren.

De Afdeling heeft vervolgens de beroepsgronden van [appellant sub 2] beoordeeld, die onder andere betoogde dat het college onterecht stukken bij de beoordeling van de aanvraag had betrokken en dat de vergunde situatie onduidelijk was. De Afdeling oordeelde dat de aanvraag om een milieuvergunning tot het moment van ter inzage leggen van het ontwerpbesluit mag worden aangevuld en dat de vergunningvoorschriften in redelijkheid konden worden vastgesteld. De beroepsgrond van [appellant sub 2] dat de vergunningvoorschriften onvoldoende gemotiveerd waren, werd verworpen. De Afdeling concludeerde dat het beroep van [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond was, maar dat het college niet in strijd met de wet had gehandeld. De uitspraak leidde tot de vernietiging van vergunningvoorschrift 12.1.1, dat betrekking had op de dieraantallen, en de Afdeling heeft zelf in de zaak voorzien door de juiste dieraantallen vast te stellen. De proceskosten werden aan [appellant sub 2] vergoed.

Uitspraak

201201930/1/A4.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Heeze, gemeente Heeze-Leende,
2. [appellant sub 2], wonend te Budel, gemeente Cranendonck,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het college aan de vennootschap onder firma Saanenhof V.O.F. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een geitenhouderij met kaasmakerij aan de Somerenseweg 39a te Heeze, gemeente Heeze-Leende.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2013, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. H.B.J. Reijnders, en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Hendrikx, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Saanenhof V.O.F., vertegenwoordigd door J. Wanders en mr. J.A.J.M. van Houtum, gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Belanghebbendheid [appellant sub 1]
2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit op grond van deze wet beroep worden ingesteld door een belanghebbende.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1. Bij een besluit tot het verlenen of wijzigen van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.
2.2. [appellant sub 1] woont op een afstand van ongeveer 1.750 m van de inrichting. Het gebied binnen de eerste 750 m vanaf zijn woning tot de inrichting bestaat grotendeels uit bebouwing. Gelet op de aard van de inrichting, de afstand tot de inrichting en de tussengelegen bebouwing, is het niet aannemelijk dat [appellant sub 1] ter plaatse van zijn woning milieugevolgen van de inrichting ondervindt.
Voor zover [appellant sub 1] ter zitting heeft aangevoerd dat een aantal rechtspersonen waarbij hij betrokken is belanghebbenden zijn, omdat zij zijn gevestigd in de directe omgeving van de inrichting, overweegt de Afdeling dat het beroep slechts door [appellant sub 1] is ingesteld en niet door de door hem bedoelde rechtspersonen.
Het door [appellant sub 1] ingestelde beroep is niet-ontvankelijk, omdat hij geen belanghebbende bij het bestreden besluit is.
Formele gronden
3. [appellant sub 2] betoogt dat het college de stukken waarmee de aanvraag is aangevuld, te weten de overzichtstekening van de inrichting met situatieschets van de omgeving van 4 juli 2003, gewijzigd op 11 maart 2010, de nadere toelichting van Saanenhof V.O.F. op de berekening van de geurbelasting van 11 maart 2010, de toelichting op biologische landbouw aan de hand van pagina’s uit het Demeter Handboek, het akoestisch onderzoek van M&A Milieuadviesbureau B.V. van 27 november 2007 (hierna: het akoestisch onderzoek), de memo van M&A Milieuadviesbureau B.V. van 30 januari 2008 en het rapport "Onderzoek fijn stof (PM10) Somerenseweg 39 Heeze" van M&A Milieuadviesbureau B.V. van 14 maart 2008, ten onrechte bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. Daartoe stelt hij dat deze stukken niet op het aanvraagformulier staan vermeld en binnen een ruim tijdsbestek na het indienen van de aanvraag zijn overgelegd, zodat zij daarvan geen deel uitmaken. Subsidiair stelt [appellant sub 2] dat met het indienen van de stukken de aanvraag dermate is gewijzigd, dat het college had behoren uit te gaan van een nieuwe aanvraag.
3.1. De Afdeling stelt voorop dat de aanvraag om een milieuvergunning in ieder geval tot het moment van het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit mag worden aangevuld en gewijzigd. Anders dan [appellant sub 2] stelt, is het aanvraagformulier niet doorslaggevend voor de vraag welke stukken bij de beoordeling van de aanvraag behoren te worden betrokken. Evenmin is er een beletsel om in een later stadium ingediende stukken bij de beoordeling te betrekken, nu deze alle zijn ingediend voor de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Voorts overweegt de Afdeling dat door de nader ingediende stukken geen nieuwe aanvraag is ontstaan, nu de ingediende stukken informatie en onderzoeken betreffen die zien op de aangevraagde situatie.
De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Onduidelijke vergunde situatie
5. [appellant sub 2] betoogt dat de vergunde situatie onduidelijk is.
5.1. Ter zitting heeft het college erkend dat vergunningvoorschrift 12.1.1 onduidelijkheid schept, omdat daarin abusievelijk andere dieraantallen zijn vermeld dan de aantallen waarop de aangevraagde bedrijfsvoering betrekking heeft. Het college heeft de Afdeling daarom verzocht om vergunningvoorschrift 12.1.1 zelf voorziend te wijzigen. Ter zitting hebben partijen te kennen gegeven hiermee in te stemmen.
5.2. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De Afdeling ziet aanleiding op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
De beroepsgrond slaagt.
Strabrechtse heide
6. [appellant sub 2] betoogt dat het college heeft miskend dat er door de toename van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie significante nadelige gevolgen voor de Strabrechtse Heide optreden.
6.1. De nabij de inrichting gelegen Strabrechtse Heide is aangewezen als Natura 2000-gebied. De gevolgen van de inrichting voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden worden uitsluitend beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998, en kunnen de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aantasten.
De beroepsgrond faalt.
Geluid
7. [appellant sub 2] betoogt dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden de omgeving van de woningen rond de inrichting heeft gekarakteriseerd als "woonwijk in de stad". Volgens [appellant sub 2] hadden lagere geluidgrenswaarden moeten worden vastgesteld, nu de omgeving gezien het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" als buitengebied moet worden aangemerkt.
7.1. Het college heeft bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Nu de inrichting volgens het college in een gebied ligt met veel bedrijvigheid en verkeersbewegingen via de Somerenseweg en tegen de bebouwde kom en naast een slopersbedrijf is gesitueerd, heeft het aangesloten bij de richtwaarden die in de Handreiking worden aanbevolen bij een omgeving die gekarakteriseerd kan worden als "woonwijk in de stad".
7.2. Bij de karakterisering van het omgevingstype bij toepassing van de Handreiking is de feitelijke situatie doorslaggevend, niet de in het bestemmingsplan aangeduide bestemmingen. Met de hiervoor weergegeven motivering - die [appellant sub 2] niet met concrete argumenten heeft bestreden - heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de omgeving wat geluid betreft het best is te karakteriseren als de woonomgeving "woonwijk in de stad" als bedoeld in de Handreiking. Het college heeft in redelijkheid in de vergunningvoorschriften geluidgrenswaarden kunnen stellen die aansluiten bij de richtwaarden voor dit omgevingstype.
De beroepsgrond faalt.
7.3. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat hem niet duidelijk is welke opmerkingen de SRE Milieudienst Regio Eindhoven naar aanleiding van het akoestisch onderzoek heeft gemaakt, overweegt de Afdeling dat deze opmerkingen zijn verdisconteerd in de bij het akoestisch rapport gevoegde memo van 30 januari 2008, waarin de opsteller van het akoestisch rapport, zijnde M&A Milieuadviesbureau B.V, een reactie op die opmerkingen geeft. Het akoestisch rapport en de memo, die onderdeel zijn van de vergunning, zijn ter inzage gelegd, zodat [appellant sub 2] daarvan kennis heeft kunnen nemen. Voor zover [appellant sub 2] in dat verband nog heeft opgemerkt dat hij slechts van één bladzijde van de memo kennis heeft genomen, heeft het college ter zitting verduidelijkt dat de memo slechts uit één bladzijde bestaat.
De beroepsgrond faalt.
Overig
8. [appellant sub 2] betoogt dat het college ten aanzien van een aantal milieuaspecten in reactie op zijn naar voren gebrachte zienswijze onvoldoende heeft gemotiveerd welke wet- en regelgeving het bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken en op welke wijze het daaraan heeft getoetst.
8.1. Uit de motivering bij het bestreden besluit blijkt welke wet- en regelgeving het college bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken en waarom het college in de zienswijze van [appellant sub 2] geen aanleiding heeft gezien om de aanvraag te weigeren. Het bestreden besluit is in dit opzicht deugdelijk gemotiveerd.
De beroepsgrond mist feitelijke grondslag.
9. Ook in hetgeen [appellant sub 2] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
Conclusie
10. Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 2] is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het vergunningvoorschrift 12.1.1 betreft. De Afdeling ziet aanleiding om in zoverre op na te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
11. Het college heeft de Afdeling ter zitting verzocht met betrekking tot geluidvoorschriften zelf voorziend de vergunning aan te passen. De Afdeling kan pas zelf in de zaak voorzien na vernietiging van het desbetreffende deel van het besluit. Reeds omdat het beroep geen grond geeft voor vernietiging van het bestreden besluit waar het gaat om de geluidvoorschriften, kan niet zelf in de zaak worden voorzien. Het beroep van [appellant sub 2] is voor het overige ongegrond.
12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond, voor zover het vergunningvoorschrift 12.1.1 betreft;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 24 januari 2012, voor zover het vergunningvoorschrift 12.1.1 betreft;
IV. bepaalt dat aan het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 24 januari 2012 vergunningvoorschrift 12.1.1 wordt verbonden dat als volgt luidt:
"In de inrichting mogen ten hoogste aanwezig zijn:
- 643 geiten ouder dan 1 jaar;
- 132 opfokgeiten van 61 dagen tot en met 1 jaar oud;
- 80 opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen oud."
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. verklaart het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013
262-742.