ECLI:NL:RVS:2013:699

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
201109447/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • W.J. Deetman
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reactieve aanwijzingen van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant met betrekking tot bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Oisterwijk

In deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 augustus 2011, no. C2039591/278356, beoordeeld. Het college had aan de raad van de gemeente Oisterwijk aanwijzingen gegeven met betrekking tot het bestemmingsplan "Buitengebied" dat op 29 juni 2011 was vastgesteld. De zaak betreft een aantal appellanten, waaronder de vereniging Modelvliegclub Oisterwijk, die tegen deze aanwijzingen in beroep zijn gegaan. De appellanten betogen dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de reactieve aanwijzing, omdat het college zich op detailniveau met gemeentelijke besluiten bemoeit en dat het primaat in de ruimtelijke ordening bij de gemeenteraad ligt. De Afdeling overweegt dat het college bevoegd is om reactieve aanwijzingen te geven indien provinciale belangen dat noodzakelijk maken. De Afdeling concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de reactieve aanwijzingen noodzakelijk zijn, en verklaart de beroepen van de Modelvliegclub en andere appellanten geheel ongegrond. Het beroep van de raad van de gemeente Oisterwijk wordt gedeeltelijk gegrond verklaard, en de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 1.75 van de planregels wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op voorzieningen anders dan kassen, tunnelkassen, rolkassen en gaaskassen. De uitspraak benadrukt de rol van provinciale belangen in de ruimtelijke ordening en de bevoegdheid van het college om aanwijzingen te geven in het kader van de Wet ruimtelijke ordening.

Uitspraak

201109447/1/R3.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Modelvliegclub Oisterwijk, gevestigd te Oisterwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Biest-Houtakker, gemeente Hilvarenbeek,
3. [appellant sub 3], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
4. [appellant sub 4], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
5. de raad van de gemeente Oisterwijk,
6. [appellant sub 6], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2011, no. C2039591/2783564, heeft het college aan de raad van de gemeente Oisterwijk (hierna: de raad) een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 29 juni 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied".
Tegen dit besluit hebben de Modelvliegclub, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], de raad en [appellant sub 6] beroep ingesteld.
[appellant sub 3] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2013, waar de Modelvliegclub, vertegenwoordigd door G.J.Th. Rutten en C.C.T.M. van der Aa, [appellant sub 6], vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. G.H. Blom, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. L.A.M.R. Bormans, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, de raad, vertegenwoordigd door mr. D.A. van Mier, drs. L.H.M. Kamerling-Hagens en mr. M.A.F. Beukema-Veldkamp, allen werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door ing. C.J.M. Oostvogels, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, gelezen in samenhang met het vierde lid, kan het college, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, met betrekking tot een onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan waarover hij een zienswijze over het ontwerp heeft ingediend en deze niet volledig is overgenomen, aan de gemeenteraad een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld (hierna: reactieve aanwijzing). Het college vermeldt in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan haar toekomende bevoegdheden te beschermen.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, het college aan de raad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.
Algemene bezwaren
2. De raad betoogt dat het college het instrument van de reactieve aanwijzing ten onrechte aanwendt om zich op detailniveau met gemeentelijke besluiten te bemoeien. Volgens hem dient het primaat in de ruimtelijke ordening bij de raad te liggen. De raad en [appellant sub 6] betwijfelen of het in de hier aan de orde zijnde gevallen gaat om schending van provinciale belangen. De Modelvliegclub betoogt dat het college niet bevoegd is tot het geven van een reactieve aanwijzing, omdat het college slechts een adviserende rol heeft.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2011, in zaak nr. 201005138/1/R3) is, voor het antwoord op de vraag of een bepaald belang een provinciaal belang is, bepalend of het belang zich leent voor behartiging op provinciaal niveau vanwege de daaraan klevende bovengemeentelijke aspecten en is de mogelijkheid om een reactieve aanwijzing te geven niet beperkt tot bijzonder zwaarwegende belangen.
Volgens het bestreden besluit ligt aan de aanwijzingen een aantal artikelen uit de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) ten grondslag die betrekking hebben op de handhaving van bestaande bouwblokken, het zorgvuldig ruimtegebruik, de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit en de bescherming van de groenblauwe mantel. Niet valt in te zien dat het college zich niet in redelijkheid deze belangen als provinciaal belang heeft kunnen aantrekken. De betogen van de raad en [appellant sub 6] falen.
2.2. Gelet op het bepaalde in artikel 8, zesde lid, van de Wro, gelezen in samenhang met het vierde lid, is het college bevoegd tot het geven van een reactieve aanwijzing. Het betoog van de Modelvliegclub dat het college slechts een adviserende rol heeft, faalt.
Modelvliegtuigbaan
3. Bij het bestreden besluit heeft het college reactieve aanwijzingen gegeven met betrekking tot de functieaanduiding "modelvliegtuigbaan" op de percelen aan de Hoevenseweg/Baksevenweg, kadastraal bekend gemeente Oisterwijk OTW01H38, OTW01H40 en OTW01H41, artikel 4, lid 4.1, onder f, ten aanzien van de functieaanduiding "modelvliegtuigbaan", en artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.2, onder c, van de planregels.
3.1. In het plan is aan de percelen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" en de functieaanduiding "modelvliegtuigbaan" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder f, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "modelvliegtuigbaan" bestemd voor een modelvliegtuigbaan.
Ingevolge lid 4.2, onder 4.2.2, onder c, is in afwijking van het bepaalde onder a op de gronden met de aanduiding "modelvliegtuigbaan" een verenigingsgebouw toegestaan met een vloeroppervlakte van 50 m².
3.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot de functieaanduiding "modelvliegtuigbaan" ten grondslag gelegd dat deze in het vigerende bestemmingsplan niet is opgenomen, zodat het een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling betreft. Volgens het college is geen gebruik gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het vigerende bestemmingsplan bouwmogelijkheden toestaat, hetgeen in strijd is met artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. Daarnaast is de ontwikkeling in strijd met artikel 11.12 van de Verordening 2011 waarin is bepaald dat de vestiging of uitbreiding van modelvliegsport buiten bestaand stedelijk gebied niet is toegestaan, aldus het college. Met betrekking tot artikel 4, lid 4.1, onder f, en lid 4.2, onder 4.2.2, onder c, acht het college het voor de consistentie in de planregels van belang dat deze niet in werking treden.
3.3. De Modelvliegclub stelt dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot de functieaanduiding "modelvliegtuigbaan" ten onrechte is gegeven. Daartoe voert de Modelvliegclub aan dat de modelvliegsport niet meer in de categorie lawaaisporten waarop artikel 11.12 van de Verordening 2011 betrekking heeft, mag worden gerangschikt. Volgens de Modelvliegclub is de geluidbelasting van de modelvliegsport door nieuwe technieken aanmerkelijk verminderd.
De raad kan zich niet verenigen met de reactieve aanwijzingen. Hij voert aan dat er in dit geval bijzondere omstandigheden zijn die afwijking van het provinciale standpunt rechtvaardigen en dat de Verordening 2011 in zoverre verbindende kracht mist, omdat deze aan gemeentebesturen, als hoofdverantwoordelijke voor de ruimtelijke ordening, weinig ruimte laat om een eigen afweging te maken.
3.4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening 2011 draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval in dat ingeval van vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken toestaat, behoudens ingeval in deze verordening anders is bepaald.
Ingevolge artikel 11.12 sluit een bestemmingsplan dat is gelegen buiten bestaand stedelijk gebied de vestiging of uitbreiding uit van een voorziening voor sportactiviteiten waarbij motorisch of mechanisch geluid wordt geproduceerd, waaronder in ieder geval begrepen de rallysport, de motorsport en de modelvliegsport, behoudens mogelijke vestiging in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling waarbij het bepaalde in artikel 3.3 met betrekking tot nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen op overeenkomstige wijze wordt toegepast met inbegrip van de aldaar vereiste regionale afstemming.
3.5. Aan algemeen verbindende voorschriften, zoals neergelegd in artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 11.12 van de Verordening 2011, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien deze in strijd zijn met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien deze in strijd zijn met een algemeen rechtsbeginsel.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In de totstandkomingsgeschiedenis van de Wro (TK 2002-2003, 28 916, nr. 3, blz. 41) staat over de strekking en de inhoud van algemene regels, zoals hier aan de orde, dat deze in overwegende mate eisen zullen betreffen die een ruimtelijk kwaliteitsniveau omschrijven waaraan bestemmingsplannen in het algemeen of bestemmingsplannen in nader aangeduide gebieden, op een daarbij te bepalen tijdstip moeten voldoen. Artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 11.12 van de Verordening 2011 zijn niet in strijd met artikel 4.1 van de Wro, nu deze artikelen eisen bevatten over het ruimtelijke kwaliteitsniveau in nader aangeduide gebieden.
Voor zover de raad betoogt dat de artikelen 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, en 11.12 van de Verordening 2011 weinig ruimte laat aan gemeentelijke besturen, overweegt de Afdeling dat deze bepalingen geen algemeen verbod op modelvliegsport in het buitengebied inhouden. Uit artikel 11.12 van de Verordening 2011 volgt dat lawaaisporten in zoekgebieden voor verstedelijking zijn toegestaan. Volgens de toelichting op dit artikel kan in bijzondere omstandigheden de begrenzing van het zoekgebied door provinciale staten worden aangepast. Daartoe dient een gemeentebestuur een verzoek in te dienen. Van een dergelijk verzoek is in dit geval niet gebleken. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 11.12 van de Verordening 2011 in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet in redelijkheid tot vaststelling van de Verordening 2011 hebben kunnen komen. Het betoog faalt.
3.6. Dat de modelvliegsport volgens de Modelvliegclub niet meer in de categorie lawaaisporten mag worden gerangschikt omdat de geluidbelasting van de modelvliegsport door nieuwe technieken aanmerkelijk is verminderd doet niet af aan het verbod in artikel 11.12 van de Verordening 2011 en de mogelijkheid om concrete initiatieven aan provinciale staten voor te leggen. Bovendien laat dit onverlet dat geen gebruik wordt gemaakt van een bestaand bouwvlak. Het betoog faalt.
4. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen oordelen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzingen noodzakelijk maken. Het beroep van de Modelvliegclub is geheel en het beroep van de raad is in zoverre ongegrond.
Teeltondersteunende voorzieningen in de groenblauwe mantel
5. Bij het bestreden besluit heeft het college reactieve aanwijzingen gegeven met betrekking tot artikel 1.75 van de planregels voor de gebieden opgenomen in de legenda-eenheid "Aanwijzing 3 ten aanzien van het begrip teeltondersteunende voorzieningen in verband met de groenblauwe mantel", artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, onder a, sub 1, ten aanzien van het woord "kassen" en artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, onder g, voor de gebieden opgenomen in de legenda-eenheid "Aanwijzing 8 ten aanzien van kassen in de groenblauwe mantel".
5.1. Ingevolge artikel 1.43 wordt onder gebouw verstaan: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge artikel 1.54 wordt onder kassen verstaan: bouwwerken van glas of ander lichtdoorlatend materiaal (ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering) met een hoogte van 1,5 meter of meer, trek-, tunnel-, schaduw-, boog- en gaaskassen daaronder begrepen.
Ingevolge artikel 1.75 wordt onder teeltondersteunende voorzieningen verstaan: voorzieningen of constructies die bij agrarische bedrijven worden toegepast om weersinvloeden te matigen, arbeidsomstandigheden te bevorderen, de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen te verbeteren of de kwaliteit van producten te verbeteren, nader te onderscheiden in:
a. tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen: voorzieningen die niet langer dan 6 maanden gedurende een jaar worden geplaatst, te onderscheiden in:
1. lage tijdelijke voorzieningen: voorzieningen zoals afdekfolies, acryldoek, insectengaas, tunnels met een bouwhoogte van niet meer dan 1.50 meter;
2. hoge tijdelijke voorzieningen: voorzieningen zoals hagelnetten, schaduwhallen, wandelkappen en regenkappen met een bouwhoogte van meer dan 1.50 meter;
b. permanente teeltondersteunende voorzieningen, te onderscheiden in:
1. lage permanente voorzieningen: voorzieningen zoals containervelden;
2. hoge permanente voorzieningen: voorzieningen zoals kassen, tunnelkassen, rolkassen, gaaskassen, stellingen en regenkappen met een bouwhoogte van meer dan 1.50 meter.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" mede bestemd voor het behoud, versterking en ontwikkeling van aanwezige landschaps-, natuur en cultuurhistorische waarden.
Ingevolge lid 4.2, onder 4.2.1, onder a, sub 1, mogen binnen de bouwvlakken onder meer worden gebouwd: gebouwen, kassen, teeltondersteunende voorzieningen en voorzieningen voor opslag - voor zover de opslagvoorziening is aan te merken als bouwwerk, geen gebouw zijnde, met dien verstande dat op de gronden met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - geen gebouwen", geen gebouwen zijn toegestaan.
Ingevolge lid 4.2, onder 4.2.1, onder g, bedraagt de gezamenlijke oppervlakte aan kassen, permanente tunnels of boogkassen ten hoogste 1.000 m² per bouwvlak.
5.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzingen ten grondslag gelegd dat waar de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" samenvalt met de provinciale aanwijzing tot groenblauwe mantel deze bestemming in strijd is met artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011, voor zover onder de in de planregels toegestane teeltondersteunende voorzieningen ook bepaalde permanente voorzieningen dienen te worden begrepen. Volgens het college zijn kassen en permanente tunnels of boogkassen in de Verordening 2011 uitgesloten van teeltondersteunende voorzieningen die zijn toegestaan in de groenblauwe mantel, terwijl in het bestemmingsplan onder teeltondersteunende voorzieningen die zijn toegestaan op deze locatie ook bepaalde permanente voorzieningen dienen te worden begrepen. Het gaat daarbij volgens het college om de in artikel 1.75 genoemde kassen, tunnelkassen, rolkassen en gaaskassen. Dergelijke bouwwerken mogen niet worden opgericht in de groenblauwe mantel, aldus het college.
5.3. [appellant sub 4], eigenaar van het perceel [locatie A] te Moergestel, kan zich niet verenigen met de reactieve aanwijzingen. Hij voert aan dat uit de reactieve aanwijzingen in samenhang met artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, sub i, van de planregels moet worden afgeleid dat het niet is toegestaan om op zijn perceel permanente teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van tunnelkassen op te richten. [appellant sub 4] stelt dat dit noodzakelijk is voor de exploitatie van zijn onderneming en verwijst daarbij naar een advies van de Agrarische Adviescommissie Bouwaanvragen van 25 november 2003.
De raad voert aan dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 1.75 onduidelijk is, omdat de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen niet overeen komen met het dictum van het aanwijzingsbesluit. Daarnaast voert de raad aan dat kassen als teeltondersteunende voorzieningen passen in de systematiek van hulpconstructies bij grondgebonden bedrijven.
Volgens de raad hebben de reactieve aanwijzingen bovendien tot gevolg dat binnen een bouwvlak nog steeds kassen zijn toegestaan omdat ze als gebouw kunnen worden aangemerkt. Daarbij gelden er geen beperkingen meer voor de omvang van kassen als gevolg van het niet in werking treden van artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, onder g, aldus de raad. De raad voert verder aan dat artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 verbindende kracht mist, omdat deze regel gemeentebesturen, als hoofdverantwoordelijke voor de ruimtelijke ordening, weinig ruimte laat om een eigen afweging te maken.
5.4. Ingevolge artikel 1.1, onder 42, wordt onder kas verstaan: agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden waaronder mede begrepen een schuurkas of een permanente tunnel- of boogkas hoger dan 1,5 meter.
Ingevolge artikel 1.1, onder 62, wordt onder permanente teeltondersteunende voorziening verstaan: teeltondersteunende voorziening die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt, niet zijnde een kas.
Ingevolge artikel 1.1, onder 74, wordt onder teeltondersteunende voorziening verstaan: ondersteunende voorziening die een onderdeel is van de vollegrondse bedrijfsvoering van een tuinbouwbedrijf of boomkwekerij.
Ingevolge artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel binnen het bouwblok voorzien in de bouw of de uitvoering van permanente teeltondersteunende voorzieningen.
5.5. Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien deze in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien deze in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Zoals in 3.5 is overwogen zullen deze regels eisen betreffen die een ruimtelijk kwaliteitsniveau omschrijven waaraan bestemmingsplannen in het algemeen of bestemmingsplannen in nader aangeduide gebieden, op een daarbij te bepalen tijdstip moeten voldoen. Artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 is niet in strijd met artikel 4.1 van de Wro, nu dit artikel eisen bevat over het ruimtelijke kwaliteitsniveau in nader aangeduide gebieden.
Het oprichten van kassen als teeltondersteunende voorzieningen is bovendien niet geheel uitgesloten. Uit de toelichting op de Verordening 2011 blijkt dat de gebieden waar voor de agrarische bedrijfsvoering teeltondersteunende kassen noodzakelijk zijn, afzonderlijk zijn aangewezen op grond van de beleidsnota Glastuinbouw (2006). Gebieden die zijn gelegen in de groenblauwe mantel maken hier echter geen deel van uit.
Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet in redelijkheid tot vaststelling van de Verordening 2011 hebben kunnen komen. Het betoog van de raad faalt.
5.6. De Afdeling stelt vast dat de agrarische gronden in de groenblauwe mantel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" hebben gekregen. Op grond van artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 1.1, onder 42 en 62, van de Verordening 2011 mogen op gronden die zijn aangewezen als groenblauwe mantel geen kassen worden opgericht, nu kassen, waaronder mede begrepen permanente tunnelkassen, zijn uitgesloten van de definitiebepaling voor teeltondersteunende voorzieningen die in de groenblauwe mantel zijn toegestaan. Het bestemmingsplan maakt echter op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" kassen mogelijk, nu ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, onder a, sub 1, van de planregels kassen mogen worden gebouwd en daarnaast teeltondersteunende voorzieningen zijn toegestaan, waaronder blijkens de definitiebepaling van artikel 1.75 van de planregels ook kassen worden verstaan. Hieruit volgt dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met de Verordening 2011. Dat, volgens de raad, kassen als teeltondersteunende voorzieningen passen in de systematiek van hulpconstructies bij grondgebonden bedrijven doet aan deze strijdigheid niet af.
5.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 april 2011, in zaak nr. 200902874/1/R3 is uit een oogpunt van rechtszekerheid vereist dat de strekking van een besluit inhoudende het geven van een reactieve aanwijzing duidelijk is. De strekking van een dergelijk besluit dient dan ook niet behoeven te worden afgeleid uit de overwegingen die daarin zijn opgenomen of uit hetgeen het college met het geven van de reactieve aanwijzing heeft beoogd; alleen het dictum van het aanwijzingsbesluit is hiervoor bepalend.
De Afdeling stelt vast dat het dictum van het bestreden aanwijzingsbesluit met betrekking tot artikel 1.75 bestaat uit de tekst "artikel 1.75 voor de gebieden opgenomen in de legenda-eenheid "Aanwijzing 3 ten aanzien van begrip teeltondersteunende voorziening in verband met de groenblauwe mantel"". Uit de overwegingen van het bestreden besluit blijkt echter dat het college heeft beoogd een reactieve aanwijzing te geven met betrekking tot een gedeelte van artikel 1.75, namelijk artikel 1.75, onder b, sub 2, met betrekking tot de zinsnede "kassen, tunnelkassen, rolkassen, gaaskassen". Nu het dictum echter bepalend is, betekent dit dat de reactieve aanwijzing geen betrekking heeft op een gedeelte van artikel 1.75, maar dat de reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot het gehele artikel 1.75. Gelet hierop heeft het aanwijzingsbesluit in zoverre niet het beoogde gevolg, nu deze een ruimere strekking heeft dan door het college is beoogd.
5.8. Uit het vorenstaande volgt dat het aanwijzingsbesluit in zoverre in strijd is met het in 5.7 genoemde vereiste van rechtszekerheid. Het beroep van de raad is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit, met betrekking tot de reactieve aanwijzing voor artikel 1.75 van de planregels voor de gebieden opgenomen in de legenda eenheid "Aanwijzing 3 ten aanzien van het begrip teeltondersteunende voorzieningen in verband met de groenblauwe mantel", voor zover die aanwijzing betrekking heeft op voorzieningen in artikel 1.75 van de planregels, anders dan kassen, tunnelkassen, rolkassen en gaaskassen, dient te worden vernietigd. Wat betreft de zinsnede "kassen, tunnelkassen, rolkassen en gaaskassen" blijft de reactieve aanwijzing in stand, nu het college in zoverre in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing noodzakelijk maken.
5.9. De raad kan niet worden gevolgd in de stelling dat als gevolg van het niet in werking treden van artikel 1.75 en artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, onder g, van de planregels er geen begrenzing meer is opgenomen in de planregels voor kassen. Als gevolg van de reactieve aanwijzing, die ook betrekking heeft op het woord "kassen" in artikel 4.2.1, onder a, sub 1, van de planregels, zijn kassen in de groenblauwe mantel in het geheel niet toegestaan. Het standpunt van de raad dat de reactieve aanwijzingen tot gevolg hebben dat binnen een bouwvlak nog steeds kassen zijn toegestaan omdat ze kunnen worden aangemerkt als gebouw, verdraagt zich niet met de systematiek van het bestemmingsplan. De Afdeling begrijpt artikel 4.2, lid 4.2.1, onder a, sub 1, gelezen in samenhang met de artikelen 1.54 en 1.43 van de definitiebepalingen in de planregels, waarin kassen worden onderscheiden van gebouwen, aldus dat de planwetgever hiermee de bouw van kassen afzonderlijk heeft geregeld. Nu deze regeling door de reactieve aanwijzing wordt getroffen, is de bouw van kassen niet toegestaan. Het betoog faalt.
5.10. Het perceel [locatie A] heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorzieningen". Vast staat dat de reactieve aanwijzing tot gevolg heeft dat tunnelkassen zijn uitgesloten van de permanente teeltondersteunende voorzieningen die ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, onder a, sub 1, van de planregels zijn toegestaan op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1". Voor zover deze gronden, zoals in dit geval, tevens de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorzieningen" hebben, zijn permanente tunnelkassen evenwel reeds uitgesloten ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, sub i, van de planregels, welke bepaling niet is getroffen door de reactieve aanwijzing. Het betoog van [appellant sub 4] dat de reactieve aanwijzing tot gevolg heeft dat de planregels die op zijn perceel tunnelkassen toestaan niet in werking treden, mist feitelijke grondslag.
6. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen oordelen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzingen noodzakelijk maken. Het beroep van [appellant sub 4] is geheel en het beroep van de raad is voor het overige en in zoverre ongegrond.
7. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op artikel 1.75 van de planregels, met uitzondering van de zinsnede "kassen, tunnelkassen, rolkassen, gaaskassen" in artikel 1.75, onder b, sub 2, onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6.7 van Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat.
Bebouwing en voorzieningen buiten het bouwvlak
8. Bij het bestreden besluit heeft het college reactieve aanwijzingen gegeven met betrekking tot artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.2, artikel 3, lid 3.4, onder a, sub 1, met betrekking tot de zinsnede "of grenzend aan", en sub 2, artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.5, artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.1, artikel 4, lid 4.4, onder a, sub 1, met betrekking tot de zinsnede "of grenzend aan", en sub 2, en artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.5, van de planregels.
8.1. De artikelen 3 en 4 hebben betrekking op de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1".
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, onder a, sub 1, en artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, onder a, sub 1, mogen binnen de bouwvlakken worden gebouwd: gebouwen, kassen, teeltondersteunende voorzieningen en voorzieningen voor opslag - voor zover de opslagvoorziening is aan te merken als bouwwerk, geen gebouw zijnde.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.2, en artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.1, kan het college van burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2, onder 3.2.1, onder a, en lid 4.2, onder 4.2.1, onder a, voor de bouw van een gebouw of een voorziening voor opslag die de grenzen van het bouwvlak met ten hoogste 15 meter overschrijdt, met inachtneming van de in de artikelen genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 3, lid 3.4, en artikel 4, lid 4.4, gelden met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken de volgende regels:
a. paardenbakken zijn uitsluitend toegestaan:
1. op of grenzend aan het bouwvlak;
2. grenzend aan bestemmingsvlakken van andere bestemmingen waar een woning toegestaan en aanwezig is.
Ingevolge lid 3.4, onder l, en lid 4.4, onder k, zijn erfverhardingen buiten het bouwvlak niet toegestaan.
Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.5, en artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.5, kan het college van burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4, onder l, en lid 4.4, onder k, ten behoeve van erfverhardingen aansluitend aan het bouwvlak met inachtneming van de in de artikelen genoemde voorwaarden.
8.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzingen ten grondslag gelegd dat de betreffende bepalingen het mogelijk maken dat buiten de bouwvlakken gebouwen of voorzieningen voor opslag, paardenbakken en erfverhardingen worden gerealiseerd. Het college stelt dat dergelijke gebouwen, bijbehorende bouwwerken en voorzieningen binnen het bouwvlak geconcentreerd moeten worden en dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. Voor de aanleg van paardenbakken en erfverhardingen ontbreekt voorts een verantwoording met betrekking tot de kwaliteitsverbetering van het landschap als bedoeld in artikel 2.2 van de Verordening 2011. Het college acht de betreffende bepalingen verder in strijd met artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.4, aanhef en onder g, van de Verordening 2011, waarin is bepaald dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en voorzieningen ten behoeve van het agrarisch bedrijf worden geconcentreerd binnen het bouwvlak. Voor zover binnen de groenblauwe mantel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" is toegekend, zijn de betreffende bepalingen volgens het college ook in strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 6.5, aanhef en onder e, van de Verordening 2011.
8.3. [appellant sub 2], [appellant sub 6] en de raad komen op tegen deze reactieve aanwijzingen. De raad betoogt dat de artikelen 2.1 en 2.2 van de Verordening 2011 geen grondslag bieden voor de betreffende reactieve aanwijzingen, omdat deze alleen betrekking hebben op structurele nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, terwijl de door de reactieve aanwijzingen getroffen planregels betrekking hebben op ondergeschikte uitbreidingen van bestaande functies. Artikel 2.2 is bovendien volgens de raad niet van toepassing, gelet op het overgangsrecht van de Verordening 2011. De door de reactieve aanwijzing getroffen planregels bieden volgens de raad flexibiliteit en zijn in de praktijk zeer gewenst.
[appellant sub 2] betoogt dat erfverhardingen ook buiten het bouwvlak moeten worden toegestaan, omdat dit noodzakelijk is voor zijn bedrijfsvoering.
Daarnaast hebben de betreffende planregels waarvoor de reactieve aanwijzing is gegeven volgens [appellant sub 6] alleen betrekking op het gebruik en niet op bouwen.
8.4. Ingevolge artikel 1.1, onder 19, van de Verordening 2011 wordt onder bouwblok verstaan: aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.
Ingevolge artikel 1.1, onder 71, wordt onder ruimtelijke ontwikkeling verstaan: bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, bevat de toelichting, als bedoeld in artikel 2.1, een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van de bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft of van het gebied waarvan de gemeente de voorgenomen ontwikkeling in de hoofdlijnen heeft beschreven.
Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.
Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder c, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een uitbreiding van een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf tot ten hoogste 1,5 hectare mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering en deze uitbreiding een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.
Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder e, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.
Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken, en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.
Ingevolge artikel 8.4, aanhef en onder g, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.
Ingevolge artikel 14.4, tweede lid, is artikel 2.2 niet van toepassing op een bestemmingsplan voor ruimtelijke ontwikkeling, anders dan voor een stedelijke ontwikkeling, dat is vastgesteld voor 1 juli 2011.
8.5. In artikel 6.5, aanhef en onder e, van de Verordening 2011 ontbreekt het woord "niet". Gelet op de titel van artikel 6.5 "overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven in de groenblauwe mantel" moet dit worden opgevat als een kennelijke verschrijving, zodat in artikel 6.5, aanhef en onder e, van de Verordening 2011 na de woorden "ten behoeve van een" "niet-grondgebonden" moet worden gelezen in plaats van "grondgebonden".
8.6. Nu het bestemmingsplan is vastgesteld op 29 juni 2011 is artikel 2.2 van de Verordening 2011, gelet op het bepaalde in artikel 14.4, tweede lid, niet van toepassing. Dit leidt evenwel, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, niet tot een gegrond beroep.
Nu gebouwen, opslagvoorzieningen, paardenbakken en erfverhardingen kunnen worden aangemerkt als vergunningplichtige bouw- en gebruiksactiviteiten en, gelet op artikel 1.1, onder 71, van de Verordening 2011, onder ruimtelijke ontwikkelingen ook deze activiteiten worden verstaan, kunnen [appellant sub 6] en de raad niet worden gevolgd in hun betoog dat artikel 2.1 van de Verordening 2011 geen betrekking heeft op deze activiteiten.
Volgens artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, artikel 6.5, aanhef en onder e, artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8.4, aanhef en onder g, van de Verordening 2011 dienen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen te worden geconcentreerd in een bouwblok. Hieronder vallen gebouwen, opslagvoorzieningen, paardenbakken en erfverhardingen als bedoeld in de door de reactieve aanwijzingen getroffen planregels. De Afdeling acht het standpunt van het college dat bebouwing buiten het bouwblok dient te worden tegengegaan, omdat dit in voorkomende gevallen kan leiden tot een feitelijk groter bouwblok dan 1,5 ha, niet onredelijk.
Dat de betreffende planregels volgens de raad flexibiliteit bieden en gewenst zijn, doet er niet aan af dat ze in strijd zijn met de Verordening 2011.
8.7. Dat volgens [appellant sub 2] nieuwe, tot het erf behorende verhardingen ook buiten het bouwvlak moeten worden toegestaan, omdat dit noodzakelijk is voor zijn bedrijfsvoering, doet er niet aan af dat het in strijd is met de Verordening 2011. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat zijn bouwvlak te klein is, kan hij daartegen in de bestemmingsplanprocedure opkomen. Het betoog faalt.
9. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen oordelen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzingen noodzakelijk maken. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 6] zijn geheel en het beroep van de raad is in zoverre ongegrond.
Wijzigingsbevoegdheid naar wonen
10. Bij het bestreden besluit heeft het college reactieve aanwijzingen gegeven met betrekking tot artikel 3, lid 3.7, onder 3.7.2, en artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.2, van de planregels.
10.1. In artikel 3, lid 3.7, onder 3.7.2, en artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.2, van de planregels zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen voor het wijzigen, na bedrijfsbeëindiging, van een bouwvlak met de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" in de bestemming "Wonen - 2" en/of "Tuin". Bestaande nevenfuncties als vervolgfuncties zijn volgens de bepalingen toegestaan, met dien verstande dat bij voortzetting van de nevenfunctie overtollige bebouwing wordt gesloopt.
10.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzingen ten grondslag gelegd dat de betreffende bepalingen niet als voorwaarde stellen dat bij de toekenning van de bestemming "Wonen - 2" en/of "Tuin" de overtollige bebouwing wordt gesloopt. Volgens het college is dat in strijd met artikel 11.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2011.
10.3. De raad stelt dat de reactieve aanwijzingen ten onrechte zijn gegeven. Hij voert aan dat de verplichte sloop van overtollige (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing niet handhaafbaar en uitvoerbaar is. Volgens de raad vormt de verplichte sloop een onevenredige beperking van de gebruiksmogelijkheden van een voormalig agrarisch bedrijfsperceel en een vergaande aantasting van bestaande rechten. De raad stelt dat het gemeenten op basis van het meest doelmatige gebruik, is toegestaan om ondergeschikte functies mogelijk te maken in overtollige (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing. De verplichte sloop van deze bebouwing is hiermee niet verenigbaar. De raad voert verder aan dat de agrarische bedrijfsbebouwing destijds ruimtelijk aanvaardbaar is geacht. Dat de agrarische bedrijfsbebouwing na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet meer als zodanig wordt gebruikt, verandert daar volgens de raad niets aan. Sloop van overtollige (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing is volgens de raad alleen af te dwingen bij voortzetting van een nevenfunctie. De raad stelt dat overtollige (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing niet zonder meer kan worden aangemerkt als een aantasting van de ruimtelijke kwaliteit. De verplichte sloop draagt voorts niet bij aan het gemeentelijk uitgangspunt van ruimtelijke kwaliteit en economische vitaliteit, aldus de raad.
10.4. Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, van de Verordening 2011 stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied voor glastuinbouw, regels ter voorkoming van:
a. nieuwbouw van één of meer woningen;
b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen.
Ingevolge artikel 11.1, derde lid, aanhef en onder b, kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits is verzekerd dat er geen splitsing in meerdere wooneenheden plaatsvindt en dat overtollige bebouwing wordt gesloopt.
10.5. De betreffende planregels maken, in strijd met de Verordening 2011, nieuwe burgerwoningen op voormalige agrarische bedrijfslocaties mogelijk, zonder dat in alle gevallen is verzekerd dat de overtollige (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing zal worden gesloopt.
In de door de raad gestelde omstandigheden hoefde het college geen aanleiding te zien om op dit punt af te zien van het geven van de reactieve aanwijzingen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 december 2011 in zaak nr. 201001219/1/R3 heeft het college in redelijkheid meer belang kunnen hechten aan het uitgangspunt van ontstening van het buitengebied dan aan de bezwaren die de raad vanuit het oogpunt van handhaving van de sloopvoorwaarde heeft. In de door de raad gestelde omstandigheden dat sloop van overtollige (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing niet uitvoerbaar is en een onevenredige beperking van de gebruiksmogelijkheden en een vergaande aantasting van bestaande rechten vormt, heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien voor een ander oordeel. Daarbij is van belang dat het toekennen van een reguliere woonbestemming kan worden aangemerkt als een ruimtelijk voordeel.
Het standpunt van de raad dat de agrarische bedrijfsbebouwing destijds ruimtelijk aanvaardbaar is geacht, betekent niet zonder meer dat de agrarische bedrijfsbebouwing, wanneer deze niet meer als zodanig wordt gebruikt, nog steeds ruimtelijk aanvaardbaar moet worden geacht. Dat de verplichte sloop niet bijdraagt aan het gemeentelijke uitgangspunt van ruimtelijke kwaliteit en economische vitaliteit, betekent, gelet op de strijdigheid met de Verordening 2011, evenmin dat het college op dit punt had moeten afzien van het geven van een reactieve aanwijzing. Het betoog faalt.
11. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen oordelen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzingen noodzakelijk maken. Het beroep van de raad is in zoverre ongegrond.
Woningsplitsing
12. Bij het bestreden besluit heeft het college reactieve aanwijzingen gegeven met betrekking tot artikel 21, lid 21.5, onder 21.5.1, en artikel 22, lid 22.6, onder 22.6.1, van de planregels.
12.1. De artikelen 21 en 22 hebben betrekking op de bestemmingen "Wonen - 1" en "Wonen - 2".
Ingevolge artikel 21, lid 21.5, onder 21.5.1, en artikel 22, lid 22.6, onder 22.6.1, kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen door het maximum aantal wooneenheden van een bestemmingsvlak te vergroten ten behoeve van splitsing van één hoofdgebouw van meer dan 900 m³ in twee wooneenheden met dien verstande dat:
a. wijziging uitsluitend wordt verleend indien de bestaande bouwmassa van het hoofdgebouw in stand blijft en met het toekennen van een bouwaanduiding wordt gewaarborgd;
b. wijziging uitsluitend wordt verleend indien overtollige bijgebouwen worden gesloopt;
c. wijziging wordt slechts verleend indien sprake is van een goed woon- en verblijfsklimaat;
d. wijziging wordt niet verleend voor gronden met de aanduiding onderscheidenlijk "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied - 2" en "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied - 3";
e. wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen.
12.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzingen ten grondslag gelegd dat de betreffende bepalingen het mogelijk maken dat elke woning met een inhoud van meer dan 900 m³ gesplitst kan worden. Volgens het college is dat in strijd met artikel 11.1, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2011, waarin is bepaald dat splitsing alleen mogelijk is in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing mits de splitsing mede is gericht op het herstel en behoud van de bebouwing.
12.3. [appellant sub 3], eigenaar van het perceel [locatie B] te Moergestel, stelt dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 22, lid 22.6, onder 22.6.1, van de planregels ten onrechte is gegeven. Hij voert aan benadeeld te zijn door een meningsverschil tussen de besturen van de gemeente en de provincie. Volgens [appellant sub 3] voldoet de situatie op zijn perceel aan de Verordening 2011 en de daarin voorgeschreven kwaliteitsverbetering.
De raad kan zich niet verenigen met de reactieve aanwijzingen. Hij voert aan dat met de betreffende bepalingen de door het college gewenste kwaliteitsverbetering in het buitengebied wordt bewerkstelligd, omdat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheden de overtollige bebouwing moet worden gesloopt. Volgens de raad was woningsplitsing bij niet cultuurhistorisch waardevolle gebouwen in het provinciale beleid eerder wel mogelijk en is het onduidelijk wat heeft geleid tot deze verandering.
12.4. Ingevolge artikel 11.1, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2011 kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid voorzien in de vestiging van of de splitsing in meerdere wooneenheden in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing mits deze vestiging of splitsing mede is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing.
12.5. In de betreffende bepalingen is niet zeker gesteld dat woningsplitsing alleen mogelijk is in cultuurhistorische waardevolle bebouwing, zodat de bepalingen het mogelijk maken dat elke woning met een inhoud van meer dan 900 m³ gesplitst kan worden. Hieruit volgt dat het plan in zoverre in strijd met artikel 11.1, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2011 is vastgesteld. Dat woningsplitsing bij niet cultuurhistorisch waardevolle gebouwen in het provinciale beleid eerder wel mogelijk was, doet hier niet aan af. De kwaliteitsverbeterende ingreep, als bedoeld in artikel 11.1, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2011 is gericht op het behoud en herstel van de cultuurhistorische bebouwing en niet, zoals de raad betoogt, op de kwaliteitsverbetering van het landschap. Het betoog faalt.
12.6. Het perceel [locatie B] heeft de bestemming "Wonen - 2". De raad heeft naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 3] een regeling opgenomen in het bestemmingsplan. Evenwel is niet gebleken dat op het perceel cultuurhistorisch waardevolle bebouwing aanwezig is, zodat splitsing van de boerderij ter plaatse in twee woningen in strijd is met artikel 11.1, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2011. Het betoog faalt.
Eerst ter zitting is het college bekend geworden met de omstandigheid dat [appellant sub 3] reeds in 2006 een verzoek heeft ingediend om de boerderij op zijn perceel te mogen splitsen in twee woningen hetgeen op grond van het toen geldende bestemmingsplan en provinciale beleid na het verlenen van ontheffing was toegestaan. Dit verzoek is door het gemeentebestuur aangehouden in afwachting van de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan waarin deze ontheffing zou worden meegenomen. Inmiddels is het provinciale beleid aangescherpt, zodat woningsplitsing voor de boerderij op het perceel [locatie B] niet meer is toegestaan. Ter zitting is namens het college toegezegd dat het college, gelet op de voorgeschiedenis, bereid is om met het gemeentebestuur in overleg te treden om te bezien of tot een oplossing kan worden gekomen.
13. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen oordelen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzingen noodzakelijk maken. Het beroep van [appellant sub 3] is geheel en het beroep van de raad is in zoverre ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van de beroepen van de Modelvliegclub, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep van de raad is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van de raad van de gemeente Oisterwijk gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 augustus 2011, no. C2039591/278356, voor zover daarbij ten aanzien van het op 29 juni 2011 door de raad van de gemeente Oisterwijk vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot artikel 1.75 van de planregels voor de gebieden opgenomen in de legenda eenheid "Aanwijzing 3 ten aanzien van het begrip teeltondersteunende voorzieningen in verband met de groenblauwe mantel", voor zover die aanwijzing betrekking heeft op voorzieningen in artikel 1.75 van de planregels, anders dan kassen, tunnelkassen, rolkassen en gaaskassen;
III. verklaart de beroepen van de vereniging Modelvliegclub Oisterwijk, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] geheel en het beroep van de raad van de gemeente Oisterwijk voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de raad van de gemeente Oisterwijk het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdentwee euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013
429-662.