ECLI:NL:RVS:2013:690

Raad van State

Datum uitspraak
29 juli 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
201305597/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing tot vreemdelingenbewaring van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 30 mei 2013 een beroep van een vreemdeling tegen zijn vreemdelingenbewaring gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 18 mei 2013 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een lichter middel had moeten overwegen, gezien de omstandigheden van de vreemdeling, waaronder het feit dat hij een geldige Marokkaanse identiteitskaart bezat en niet eerder in vreemdelingenbewaring was gesteld. De rechtbank beval de opheffing van de maatregel van bewaring en kende de vreemdeling schadevergoeding toe.

De staatssecretaris ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de omstandigheden van de vreemdeling een lichter middel dan bewaring rechtvaardigden. Hij stelde dat de vreemdeling al zeventien jaar illegaal in Nederland verbleef en geen document had om zelfstandig terug te keren naar Marokko. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom een lichter middel aangewezen was en dat de vreemdeling niet zou meewerken aan zijn uitzetting.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris gelijk had. De rechtbank had de omstandigheden niet juist gewogen en de staatssecretaris had terecht geconcludeerd dat met een lichter middel dan bewaring niet kon worden volstaan. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Er was geen grond voor schadevergoeding en ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201305597/1/V3.
Datum uitspraak: 29 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 mei 2013 in zaak nr. 13/13194 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 30 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de staatssecretaris aanleiding had moeten zien voor het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring, aangezien de vreemdeling een geldige Marokkaanse identiteitskaart bezit, niet eerder in vreemdelingenbewaring is gesteld, strafrechtelijk is aangehouden op het adres waar hij vanaf aanvang te kennen heeft gegeven te wonen met zijn echtgenote en kind(eren) en mede gelet op het verhandelde ter zitting.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de door haar aangehaalde omstandigheden geen blijk geven van een situatie waarin een lichter middel is aangewezen en evenmin van dien aard zijn dat de maatregel van bewaring anderszins onevenredig bezwarend is. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat hij niet heeft hoeven aannemen dat de vreemdeling zelfstandig gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht, omdat de vreemdeling zeventien jaar illegaal in Nederland verblijft, geen document heeft waarmee hij de terugkeer zelfstandig ter hand kan nemen en heeft verklaard niet naar zijn land van herkomst te willen. De rechtbank heeft haar oordeel dat een lichter middel aangewezen is ook ontoereikend gemotiveerd door te wijzen op het verhandelde ter zitting, omdat daarmee geen inzicht wordt gegeven in de argumenten die zij van belang heeft geacht, aldus de staatssecretaris.
2.1. De staatssecretaris klaagt terecht dat de door de rechtbank aangehaalde omstandigheden geen grond vormen voor het oordeel dat de uitzetting van de vreemdeling met een minder belastend middel dan bewaring kan worden bereikt. Deze omstandigheden laten onverlet dat de vreemdeling volgens de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van de gehoren voorafgaand aan onderscheidenlijk het nemen van het terugkeerbesluit en het nemen van het besluit tot inbewaringstelling heeft verklaard dat hij al zeventien jaar illegaal in Nederland verblijft, niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en niet terug wil keren naar Marokko. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij niet heeft hoeven aannemen dat de vreemdeling zelfstandig gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht.
2.2. De staatssecretaris klaagt ook terecht dat de rechtbank haar oordeel dat een lichter middel aangewezen is ontoereikend heeft gemotiveerd door te wijzen op het verhandelde ter zitting, omdat aldus niet duidelijk is welke andere feiten en omstandigheden de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd.
2.2.1. Voor zover aangenomen moet worden dat de rechtbank doelt op de door de rechter-commissaris uitgesproken schorsing onder voorwaarden van de strafrechtelijke bewaring van de vreemdeling en de mededeling van de staatssecretaris ter zitting dat geen inreisverbod is opgelegd in verband met het door de vreemdeling gestelde gezinsleven met zijn partner en kinderen, vormen deze omstandigheden evenmin grond voor het oordeel dat zijn uitzetting met een minder belastend middel dan bewaring kan worden bereikt. Dat, naar gesteld, de schorsing is uitgesproken omdat de vreemdeling over een vaste woon- of verblijfsplaats beschikt, betekent niet dat de staatssecretaris daarover geen eigen afweging kan maken bij de vraag of uitzetting van de vreemdeling met een minder belastend middel dan bewaring kan worden bereikt. De beslissing van de staatssecretaris om geen inreisverbod op te leggen laat onverlet dat hij de belangenafweging bij het opleggen van de maatregel van bewaring in het nadeel van de vreemdeling kan laten uitvallen, gelet op het verschil in doel en strekking van de maatregel van bewaring onderscheidenlijk het inreisverbod.
2.2.2. Voor zover aangenomen moet worden dat de rechtbank ook doelt op het door de vreemdeling gestelde gezinsleven met zijn partner en kinderen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit persoonlijk belang, gegeven het langdurig illegaal verblijf van de vreemdeling en diens weigering mee te werken aan de uitzetting, onvoldoende is om het risico te aanvaarden dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken zodra de uitzetting daadwerkelijk in zicht zou komen.
De vreemdeling heeft bij zijn gehoren voorts geen andere bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken.
2.3. De staatssecretaris heeft zich derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat met een lichter middel dan bewaring niet kan worden volstaan.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 mei 2013 alsnog ongegrond verklaren. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van voornoemd besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Er is geen grond voor schadevergoeding.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, in zaak nr. 13/13194;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2013
347-777