ECLI:NL:RVS:2013:69

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201210370/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Nieuwenhoorn en beroepen van appellanten tegen de vaststelling

In deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, gedateerd op 26 juni 2013, zijn de beroepen van twee appellanten tegen het bestemmingsplan "Nieuwenhoorn" aan de orde. Dit bestemmingsplan werd op 13 september 2012 vastgesteld door de raad van de gemeente Hellevoetsluis. De appellanten, wonend te Hellevoetsluis, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. De zaak werd behandeld op 23 mei 2013, waarbij beide appellanten werden bijgestaan door hun advocaten, en de raad werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft en dat deze beslissing terughoudend wordt getoetst. De appellanten hebben verschillende gronden aangevoerd tegen de bestemmingsregeling, waarbij appellant sub 1 zich richtte tegen de bestemming "Tuin" voor zijn perceel en appellant sub 2 tegen de bestemmingsregeling voor zijn winkel. De Afdeling concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellant sub 1 gewenste woonbestemming niet kon worden opgenomen in het conserverende bestemmingsplan, omdat er geen concrete bouwplannen waren.

Voor appellant sub 2 oordeelt de Afdeling dat de raad voldoende heeft gemotiveerd waarom de uitbreiding van zijn winkel naar 150 m2 ongewenst is, verwijzend naar het gemeentelijke detailhandelsbeleid en de verkeersaantrekkende werking van de winkel. De Afdeling concludeert dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de raad verwachtingen heeft gewekt over de bestemmingsplannen en dat de handhaving van de gemeente niet aan de orde kan komen in deze procedure. Uiteindelijk verklaart de Afdeling de beroepen van beide appellanten ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201210370/1/R4.
Datum uitspraak: 26 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Hellevoetsluis,
2. [appellant sub 2], wonend te Hellevoetsluis,
en
de raad van de gemeente Hellevoetsluis,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuwenhoorn" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M. van Gastel, advocaat te Hellevoetsluis, en de raad, vertegenwoordigd door mr. I.J. van Es-Bel en A. van Batenburg, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actualisatie van de juridisch-planologische regeling voor de kern Nieuwenhoorn en is overwegend conserverend van aard.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Tuin", voor zover betrekking hebbend op het perceel ten oosten van [locatie 1], kadastraal bekend gemeente Nieuwenhoorn, sectie […], nummer […] (hierna: [perceel]).
4. [appellant sub 1] betoogt dat de door hem gewenste woonbestemming met bouwvlak op onjuiste gronden is geweigerd. In dit verband bestrijdt hij de argumenten op grond waarvan een op 12 juli 2011 door hem ingediend principeverzoek voor twee woningen of een zogenaamde AHOED (Apotheek en Huisartsen Onder Een Dak) is afgewezen.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concrete bouwplannen van [appellant sub 1] waren die in het onderhavige, conserverende bestemmingsplan konden worden opgenomen, omdat [appellant sub 1] eerst in zijn zienswijze het voornemen voor de bouw van een woning kenbaar heeft gemaakt. Voor zover [appellant sub 1] ingaat op de afwijzing van het gedane principeverzoek, betoogt de raad dat dit principeverzoek betrekking had op een ander bouwplan, waarvan reeds ondubbelzinnig te kennen is gegeven dat er geen medewerking aan zal worden verleend.
4.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat [appellant sub 1] na de afwijzing van het principeverzoek in 2011 geen concrete bouwplannen of voornemens daartoe kenbaar heeft gemaakt. Eerst in de zienswijze heeft [appellant sub 1] kenbaar gemaakt dat hij één woning wenst te bouwen op [perceel]. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de door [appellant sub 1] gewenste ontwikkeling onvoldoende concreet was om in dit conserverende bestemmingsplan te worden opgenomen, ook gezien het tijdstip waarop de wens naar voren is gebracht, namelijk in de zienswijzefase. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. De stelling van [appellant sub 1] dat zijn nieuwe voornemen, gelet op het eerdere principeverzoek, voldoende concreet was, kan niet slagen, nu het principeverzoek geen betrekking had op één woning op [perceel], maar op twee woningen of een AHOED.
Het betoog faalt.
5. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
6. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de bestemmingsregeling voor zijn perceel [locatie 2]. In 2001 is aan [appellant sub 2] een vrijstelling verleend om 25 m2 van zijn woning te gebruiken als winkel voor paarden- en ruitersportbenodigdheden. Sinds 2006 heeft de winkel een oppervlakte van 150 m2. [appellant sub 2] betoogt dat de raad deze uitbreiding van zijn winkel op had moeten nemen in het bestemmingsplan.
7. Gelet op het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet meer in geschil dat er sprake is van een agrarische hoofdactiviteit, overeenkomstig de bestemming, op het perceel.
8. [appellant sub 2] betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat de uitbreiding van zijn winkel naar 150 m2 ter plaatse ongewenst is. Verder meent hij dat de raad, zonder nader onderzoek, niet had mogen stellen dat detailhandel ter plaatse ongewenst is in verband met de verkeersaantrekkende werking. [appellant sub 2] wijst hierbij op de door hem overgelegde verklaringen van buurtbewoners, waaruit volgens hem blijkt dat er geen klachten zijn en geen sprake is van een verkeersaantrekkende werking.
8.1. De raad betoogt dat hij voldoende heeft gemotiveerd waarom detailhandel op het perceel van [appellant sub 2] ongewenst is. In de Kadernota Detailhandel 2011 (hierna: Kadernota) is bepaald dat detailhandel buiten de door de raad aangewezen locaties niet is toegestaan. Het perceel van [appellant sub 2] is niet als zodanig aangewezen volgens de raad, waarbij wordt opgemerkt dat de in 2001 toegestane activiteiten legaal kunnen worden voortgezet. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat een winkel van 150 m2 een ongewenste verkeersaantrekkende werking heeft en dat nader onderzoek hiernaar achterwege kon blijven.
8.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad, door te verwijzen naar de verkeersaantrekkende werking van de winkel en het gemeentelijke detailhandelsbeleid dat is opgenomen in de Kadernota, toereikend gemotiveerd waarom hij de door [appellant sub 2] gewenste uitbreiding van de winkel in strijd acht met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat detailhandel met een omvang van 150 m2 leidt tot extra verkeersbewegingen ten opzichte van een zelfde soort detailhandel met een omvang van 25 m2. De door [appellant sub 2] overgelegde verklaringen van omwonenden over het verkeer bij de winkel leiden niet tot een andere conclusie, nu de uitbreiding van de winkel reeds in 2006 is gerealiseerd en onduidelijk is op welke periode deze verklaringen betrekking hebben.
Het betoog faalt.
9. [appellant sub 2] betoogt voorts dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, omdat hij mocht vertrouwen op de uitlatingen van ambtenaren van de gemeente, de heren Beijer en Ketelaar. Volgens [appellant sub 2] mocht hij op grond van de toezeggingen van Beijer erop vertrouwen dat de uitbreiding van zijn winkel tot een oppervlakte van 100 m2 legaal is gerealiseerd en derhalve in het onderhavige bestemmingsplan had moeten worden opgenomen. Ketelaar heeft volgens [appellant sub 2] toegezegd dat de uitbreiding van zijn winkel zou worden opgenomen in het onderhavige bestemmingsplan. Voor zover Beijer en Ketelaar niet bevoegd waren om deze toezeggingen te doen, stelt [appellant sub 2] dat dit hem als niet-professionele partij niet kan worden tegengeworpen.
9.1. De raad bestrijdt dat er vanuit de gemeente toezeggingen zijn gedaan aan [appellant sub 2] over de uitbreiding van zijn winkel of dat hij daarop mocht vertrouwen.
9.2. Over het betoog van [appellant sub 2] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de reeds gerealiseerde uitbreiding naar 150 m2 zou voorzien. De door [appellant sub 2] gestelde mondelinge toezeggingen van enkele gemeenteambtenaren zijn daarvoor onvoldoende. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Het betoog faalt.
10. [appellant sub 2] kan zich tot slot niet verenigen met het handhavend optreden van de gemeente, omdat de gemeente volgens hem de detailhandelsactiviteiten heeft gedoogd. [appellant sub 2] meent dat deze gedoogsituatie in het bestemmingsplan opgenomen had moeten worden.
10.1. Het betoog van [appellant sub 2] over het handhavend optreden van de gemeente heeft geen betrekking op het plan of de totstandkoming daarvan. Handhavingsaspecten kunnen in deze procedure, die het bestemmingsplan als onderwerp heeft, niet aan de orde komen.
Over de stelling van [appellant sub 2] dat sprake is van een gedoogsituatie die had moeten worden opgenomen in het bestemmingsplan, wordt het volgende overwogen. In beginsel kan de illegale gebruiker geen aanspraak maken op een bestemming overeenkomstig het gebruik, ook niet wanneer dit gebruik reeds lange tijd heeft plaatsgevonden. Daargelaten of in dit geval sprake is van gedogen, was de raad, gelet op de verkeersaantrekkende werking van de detailhandelsactiviteiten in de door [appellant sub 2] gewenste omvang en het bepaalde in de Kadernota, niet gehouden om de detailhandelsactiviteiten van hem in een bestemmingsplan op te nemen. Dat in het verleden niet handhavend tegen [appellant sub 2] is opgetreden, maakt het voorgaande niet anders.
Het betoog faalt.
11. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013
539-767