ECLI:NL:RVS:2013:681

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
201304935/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van Baaren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning melkrundveehouderij in Natura 2000-gebied

Op 2 augustus 2013 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in een geschil tussen de Maatschap en het college van gedeputeerde staten van Overijssel. De zaak betreft de vergunningverlening aan [vergunninghouder A] voor het in werking hebben van een melkrundveehouderij in de omgeving van verschillende Natura 2000-gebieden, waaronder Engbertsdijksvenen en Sallandse Heuvelrug. De Maatschap, die bezwaar had gemaakt tegen de vergunning, verzocht de voorzitter om een voorlopige voorziening te treffen.

De Maatschap betoogde dat de vergunning ten onrechte was verleend op basis van een melding van [vergunninghouder B], omdat er geen directe samenhang zou zijn tussen deze melding en de vergunning. De voorzitter overwoog dat er wel degelijk een directe samenhang bestond, aangezien de melding van [vergunninghouder B] betrekking had op de wijziging van zijn bedrijf en de overdracht van ammoniakrechten aan [vergunninghouder A].

Daarnaast voerde de Maatschap aan dat de berekening van de stikstofdepositie op basis van te hoge ammoniakemissies was uitgevoerd, wat zou kunnen leiden tot een toename van de stikstofdepositie in de gevoelige Natura 2000-gebieden. Het college van gedeputeerde staten van Overijssel erkende dat er een fout was gemaakt in de vermelding van het aantal melkkoeien en de bijbehorende ammoniakemissie, maar stelde dat dit verschil niet significant genoeg was om de vergunning in twijfel te trekken.

Uiteindelijk besloot de voorzitter om het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen, omdat er geen aanleiding was om het bestreden besluit te schorsen. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

201304935/1/R2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster] en haar maten (hierna tezamen en in enkelvoud: de Maatschap), gevestigd onderscheidenlijk wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2013 heeft het college aan [vergunninghouder A] een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het in werking hebben van een melkrundveehouderij aan de [locatie] te Luttenberg, gemeente Raalte.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
De Maatschap heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college en de Maatschap hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 juli 2013, waar de Maatschap, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Wingens, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door H. Puttenstein en R. van Leeuwen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder A] gehoord.
Overwegingen
1. De verleende vergunning ziet op het in werking hebben van een melkrundveehouderij in de omgeving van de Natura 2000-gebieden Engbertsdijksvenen, Sallandse Heuvelrug, Boetelerveld, Vecht- en Beneden-Reggegebied en Wierdense Veld.
2. De Maatschap betoogt dat aan het bestreden besluit ten onrechte de melding als bedoeld in het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm) van [vergunninghouder B] ten grondslag is gelegd, nu tussen deze melding en de verlening van de vergunning geen directe samenhang bestaat. De Maatschap wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 in zaak nr. 201107526/1/T1/A4.
3. In de uitspraak van 22 mei 2013 wordt verwezen naar de uitspraak van 29 juni 2011 in zaak nr. 200908730/1/R2 waarin de Afdeling intrekking van een milieuvergunning heeft aangemerkt als een mitigerende maatregel die kan worden betrokken bij de beoordeling of het verlenen van een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 mogelijk is, onder de voorwaarde dat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van de Nbw-vergunning een directe samenhang bestaat.
4. Bij brief van 4 december 2012 heeft [vergunninghouder B] een melding als bedoeld in het Blm gedaan van de wijziging van zijn bedrijf en de voorgenomen overdracht van een deel van de vrijkomende ammoniakrechten aan [vergunninghouder A] ten behoeve van het bedrijf van de laatste aan de [locatie] te Luttenberg. Bij brief van 19 december 2012 heeft het college deze melding bevestigd, waarbij is geconstateerd dat de bedrijfsvoering daadwerkelijk overeenkomstig de melding is of wordt gewijzigd. Nu niet in geschil is dat de ammoniakrechten zijn overgedragen, gaat de voorzitter ervan uit dat een directe samenhang bestaat tussen de bij het bestreden besluit verleende vergunning en de melding van [vergunninghouder B], zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college deze melding niet bij de verlening van de vergunning heeft kunnen betrekken.
5. De Maatschap betoogt dat bij de berekening van de stikstofdepositie op de van toepassing zijnde referentiedata is uitgegaan van te hoge ammoniakemissies, zodat een toename van de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in de betrokken Natura 2000-gebieden ten gevolge van de activiteiten waarvoor vergunning is verleend, niet is uitgesloten.
Daartoe voert de Maatschap aan dat, zoals blijkt uit de hinderwetvergunning van 12 februari 1991, de ammoniakemissie van het bedrijf van [vergunninghouder A] op de voor Vogelrichtlijngebied Engbertsdijksvenen van toepassing zijnde referentiedatum 806,3 kg per jaar bedroeg en niet 879,7 kg per jaar, waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan.
Voorts voert de Maatschap aan dat ten onrechte is uitgegaan van een ammoniakemissie van het bedrijf van [vergunninghouder B] van 101,5 kg per jaar, nu door [vergunninghouder A] ammoniakrechten voor een emissie van 100 kg per jaar zijn aangekocht.
5.1. Het college brengt naar voren dat bij de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende berekening van de ammoniakemissie op de voor Vogelrichtlijngebied Engbertsdijksvenen van toepassing zijnde referentiedatum is uitgegaan van het vergunde aantal van 75 melkkoeien, maar dat in het bestreden besluit inderdaad niet het juiste aantal melkkoeien met bijbehorende ammoniakemissie is vermeld. Dit zal in het te nemen besluit op bezwaar worden hersteld, aldus het college.
Voorts wordt het verschil tussen de in de hinderwetvergunning vermelde ammoniakemissie en die waarvan bij het bestreden besluit is uitgegaan, verklaard doordat indertijd andere emissiefactoren per diercategorie golden dan thans.
Ten slotte brengt het college naar voren dat in het bij de berekening van de stikstofdepositie gebruikte programma Aagro-stacks niet de exacte omvang van de van [vergunninghouder B] overgenomen ammoniakrechten kon worden ingevoerd. Door uit te gaan van een ammoniakemissie van 101,5 kg per jaar is gekozen voor een worst case scenario, aldus het college.
5.2. De Maatschap heeft de verklaring van het college voor de vermelding in het bestreden besluit van een ammoniakemissie van 879,7 kg per jaar vanwege het bedrijf van [vergunninghouder A] niet bestreden.
Anders dan waarvan het college uitgaat, had bij het berekenen van de ammoniakemissie van het bedrijf van [vergunninghouder B] moeten worden uitgegaan van niet meer dan 100 kg per jaar, nu dat de omvang is van de door [vergunninghouder A] van [vergunninghouder B] aangekochte ammoniakrechten. Het verschil van 1,5 kg ammoniakemissie per jaar op een totale in de salderingsberekening betrokken ammoniakemissie van meer dan 1.100 kg per jaar is evenwel dusdanig gering dat dit geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college op basis van de uitgevoerde salderingsberekening niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat de stikstofdepositie in de aangevraagde situatie niet hoger is dan die op de van toepassing zijnde referentiedata.
6. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter geen aanleiding om bij wijze van voorlopig voorziening het bestreden besluit te schorsen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2013
579-772.