ECLI:NL:RVS:2013:674

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
201303705/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inreisverbod opgelegd door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 28 maart 2013 het beroep van de vreemdeling tegen een inreisverbod gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van dat inreisverbod in stand liet. Het inreisverbod was door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel opgelegd op 24 augustus 2012. De vreemdeling betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de verzekeringspas die hij had overgelegd als identiteitsdocument kon worden aangemerkt. Hij stelde dat de verzekeringspas niet voldeed aan de eisen van de Wet op de Identificatieplicht en dat de rechtbank daarom niet had mogen concluderen dat de rechtsgevolgen van het inreisverbod in stand moesten blijven.

De Raad van State oordeelde dat de verzekeringspas geen document is zoals bedoeld in de Wet op de Identificatieplicht en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het inreisverbod in stand moesten blijven. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 472,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan op 31 juli 2013.

Uitspraak

201303705/1/V3.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 maart 2013 in zaak nr. 12/29865 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2012, voor zover thans van belang, heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het inreisverbod vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat de verzekeringspas waarmee hij heeft gepoogd zich te identificeren kan worden aangemerkt als identiteitsdocument, zodat zich een situatie als bedoeld in artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) voordoet.
De vreemdeling betoogt hiertoe dat gelet op de onduidelijkheid over het begrip 'identiteitspapieren' moet worden uitgegaan van de letterlijke tekst van artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Onder verwijzing naar het door het Ministerie van Veiligheid en Justitie uitgegeven 'Informatieblad Identificatieplicht', de Wet op de Identificatieplicht (hierna: de WID), artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en artikel 4.21 van het Vb 2000 betoogt de vreemdeling dat een verzekeringspas niet kan worden aangemerkt als identiteitsdocument, te minder nu een dergelijke pas een pasfoto noch een handtekening bevat. De rechtbank heeft daarom ten onrechte bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde inreisverbod in stand blijven, aldus de vreemdeling.
3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de WID worden als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, aangewezen:
1˚. Een geldig reisdocument, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b, c, d, e en g, of tweede lid, van de Paspoortwet;
2˚. de documenten waarover een vreemdeling ingevolge de Vw 2000 moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie;
3˚. een geldig nationaal, diplomatiek of dienstpaspoort dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover de houder de nationaliteit van die andere lidstaat bezit;
4˚. een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere lidstaat betreffende de Europese Economische Ruimte, (…), mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto.
Ingevolge het tweede lid kan de minister van Veiligheid en Justitie, al dan niet voor een bepaald tijdvak, andere dan in het eerste lid bedoelde documenten aanwijzen ter vaststelling van de identiteit van personen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt in andere dan de in de Schengengrenscode geregelde gevallen de toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, voor zover thans van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de documenten aangewezen waarover een vreemdeling moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, vaardigt de staatssecretaris een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Ingevolge artikel 4.21, eerste lid, van het Vb 2000 worden als documenten in de zin van artikel 50, eerste lid, laatste volzin, van de Vw 2000 aangewezen:
a. voor vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met d, van de Vw 2000: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document waaruit zulks blijkt en waarvan het model is vastgesteld bij ministeriële regeling;
b. voor vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8 onder e, van de Vw 2000: een geldig nationaal paspoort of geldige identiteitskaart, indien zij de nationaliteit van een staat bezitten als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, of, indien zij een zodanige nationaliteit niet bezitten:
1˚. een geldig nationaal paspoort met een voor inreis benodigd visum, indien na inreis nog geen drie maanden zijn verstreken;
2˚. een geldig nationaal paspoort met een stempel van de inreis, indien voor inreis geen visum benodigd is en na inreis nog geen drie maanden zijn verstreken;
3˚. een geldig nationaal paspoort met een door de bevoegde autoriteiten afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 8.13, vierde lid, indien na afgifte van de verklaring nog geen zes maanden zijn verstreken; of
4˚. een door de bevoegde autoriteiten afgegeven verblijfsdocument als bedoeld in artikel 8.13, vijfde lid, dan wel artikel 8.20, eerste lid;
c. voor vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, hebben ingediend: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document waaruit zulks blijkt en waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling;
d. voor vreemdelingen, anders dan bedoeld onder c, die rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder f, g, h, j, of k, van de Vw 2000 hebben en die niet beschikken over een ingevolge de Vw 2000 vereist geldig document voor grensoverschrijding: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document, waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, dat is voorzien van een inlegvel als bedoeld in artikel 4.29, derde lid, waarop de verblijfsrechtelijke positie is aangetekend;
e. voor andere vreemdelingen: een ingevolge de Vw 2000 voor het hebben van toegang tot Nederland vereist geldig document voor grensoverschrijding dan wel een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum is aangetekend of waarin een aantekening omtrent de verblijfsrechtelijke positie is geplaatst.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, aanhef en onder h, wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan indien de vreemdeling in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten.
Ingevolge artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, bedraagt in afwijking van het eerste tot en met derde lid de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, indien het betreft een vreemdeling die gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben.
4. Bij besluit van 24 augustus 2012 heeft de staatssecretaris een inreisverbod voor de duur van vijf jaar jegens de vreemdeling uitgevaardigd.
In het verweerschrift in de procedure bij de rechtbank heeft de staatssecretaris onder verwijzing naar het Formulier Dossier Vreemdelingenbewaring van 28 augustus 2012 toegelicht dat artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 van toepassing is, omdat de vreemdeling opzettelijk identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat de staatssecretaris bij die gelegenheid heeft betoogd dat de rechtbank in de procedure, gericht tegen de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring, heeft overwogen dat het overleggen van de op de andere naam gestelde verzekeringspas voldoende is ter onderbouwing van de grond dat de vreemdeling in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten. Voorts heeft de staatssecretaris bij die gelegenheid betoogd dat de verzekeringspas kan worden aangemerkt als identiteitsdocument, nu de vreemdeling dit document heeft gebruikt om zich mee te identificeren.
In het Formulier Dossier Vreemdelingenbewaring van 28 augustus 2012 staat dat de vreemdeling op 11 november 2008 staande is gehouden op grond van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000 en dat hij tijdens deze staandehouding een verzekeringspas van DSW toonde en verklaarde te zijn genaamd [persoon], geboren op 24 maart 1962 te Accra. Voorts staat in voormeld formulier dat de vreemdeling tijdens het gehoor verklaarde andere personalia te hebben, namelijk [de vreemdeling], geboren op 10 september 1959 te Los Angeles, van Amerikaanse nationaliteit.
5. De nota van toelichting bij artikel 6.5a van het Vb 2000 vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende (Stb. 2011, 664, p. 24):
"Verder is in het vierde lid bepaald dat de duur van het inreisverbod in afwijking van het eerste tot en met derde lid ten hoogste vijf jaren bedraagt indien het betreft een vreemdeling die: (…) gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben (onderdeel b)."
6. In geschil is slechts of de door de vreemdeling overgelegde verzekeringspas een identiteitspapier is als bedoeld in artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.
7. Uit artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 noch uit de nota van toelichting blijkt welke documenten voor de toepassing van dit artikel zijn aan te merken als identiteitspapier. Gelet op de gevolgen die aan de toepassing van artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 zijn verbonden alsmede gelet op het feit dat de toepassing van vorenbedoeld artikel, anders dan artikel 5.1b, eerste lid, aanhef en onder h, van het Vb 2000, is beperkt tot het gebruik of overleggen van, voor zover hier van belang, identiteitspapieren, brengt een redelijke uitleg van artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, met zich dat onder identiteitspapier wordt verstaan een document als bedoeld in artikel 1 van de WID, nu daarin de documenten zijn aangewezen waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld.
Een verzekeringspas is geen document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de WID. Nu voorts niet is gebleken dat de minister van Veiligheid en Justitie een verzekeringspas ingevolge artikel 1, tweede lid, van de WID heeft aangewezen als document ter vaststelling van de identiteit van personen is een verzekeringspas geen identiteitspapier als bedoeld in artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde inreisverbod in stand blijven.
De grief slaagt.
8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde inreisverbod geheel in stand in stand blijven.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 maart 2013 in zaak nr. 12/29865, voor zover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde inreisverbod geheel in stand in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
345-699.