ECLI:NL:RVS:2013:670

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
201300314/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • N.S.J. Koeman
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing uitkering schadefonds geweldsmisdrijven wegens eigen aandeel slachtoffer in criminele activiteiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 23 november 2012 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven ongegrond verklaarde. De aanvraag was afgewezen door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) op 9 januari 2012, omdat de CSG van mening was dat de schade mede aan [appellant] zelf was te wijten. Dit oordeel werd bevestigd door de rechtbank, die oordeelde dat [appellant] zich in het criminele circuit had begeven, wat hem in een risicovolle situatie bracht.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellant] had een aanvraag ingediend omdat hij slachtoffer was geworden van een geweldsmisdrijf. De CSG weigerde de aanvraag, omdat [appellant] zich in een situatie had begeven waarin hij geweld kon verwachten, door betrokken te zijn bij criminele activiteiten en het lenen van geld. De rechtbank oordeelde dat de CSG terecht had geoordeeld dat de aanvraag om een uitkering kon worden afgewezen op basis van artikel 5 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg).

Tijdens de zitting op 1 juli 2013 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat. De rechtbank concludeerde dat [appellant] zich in een situatie had gebracht waarin hij geweld kon verwachten, en dat de CSG de aanvraag om een uitkering in redelijkheid kon afwijzen. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201300314/1/A2.
Datum uitspraak: 7 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2012 in zaak nr. 12/2855 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2012 heeft de CSG de aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven, afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2012 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Guman, advocaat te Amsterdam, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. M.F.H. Hirsch Ballin, advocaat te Den Haag, en mr. J.C.M. van de Weerd, werkzaam bij de CSG, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: Wsg) kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
Ingevolge artikel 5 kan een uitkering achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer is toe te rekenen.
Ter nadere invulling van haar in de Wsg neergelegde bevoegdheid hanteert de CSG beleid, dat is neergelegd in de zogeheten Beleidsbundel.
Volgens paragraaf 1.5 van de Beleidsbundel kan een uitkering achterwege blijven of op een lager bedrag worden vastgesteld, als de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid, die aan het slachtoffer is toe te rekenen (artikel 5 van de Wsg). Bij de bepaling of er sprake is van een eigen aandeel van het slachtoffer zal de vraag beantwoord moeten worden of het slachtoffer het geweldsmisdrijf had kunnen en moeten voorkomen. Bekeken wordt of het slachtoffer zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon en moest verwachten. In het geval dat het slachtoffer zich in het criminele circuit bevindt (drugshandel en wapenhandel) zal de aanvraag worden afgewezen.
2. Op 11 september 2011 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven op de grond dat hij slachtoffer is geworden van diefstal met geweld en poging tot moord dan wel doodslag.
Bij besluit van 9 januari 2012 heeft de CSG zijn aanvraag afgewezen. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat de schade mede aan [appellant] zelf is te wijten, omdat [appellant] zich in het criminele circuit heeft begeven om geleend geld terug te vorderen en het een feit van algemene bekendheid is dat in het criminele circuit regelmatig geweld wordt gebruikt. Bij besluit van 4 mei 2012 heeft de CSG het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de CSG de aanvraag terecht heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er duidelijke aanwijzingen waren dat hij in contact kwam met personen die zich in het criminele circuit bevonden. Hij hoorde pas achteraf dat de door hem ingeschakelde [partner] een wapen droeg. Het proces-verbaal van de aangifte is volgens hem op dit punt onjuist. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat hij een risicovolle situatie heeft geschapen door een lening onder de afgesproken voorwaarden te verstrekken, aldus [appellant]. Een geldlening is volgens [appellant] een normale rechtshandeling en dat de rente op die lening hoog was, is relatief. Hij kon en hoefde er daarom ook niet bewust van te zijn dat hij zich in een situatie begaf waarin een groot risico bestond dat geweld zou worden gebruikt, zodat hij geen enkele reden had om zich tot de politie te wenden.
3.1. Niet in geschil is dat [appellant] slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg. Ter beoordeling staat of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de CSG een uitkering aan [appellant] op grond van artikel 5 van de Wsg en paragraaf 1.5 van de Beleidsbundel achterwege kon laten, omdat de hem toegebrachte schade mede het gevolg is van de omstandigheid dat hij zich heeft begeven in het criminele circuit en die omstandigheid aan hem is toe te rekenen.
3.2. [appellant] heeft in het proces-verbaal van aangifte van 29 juli 2011, samengevat weergegeven, het volgende verklaard. Hij is als tussenpersoon opgetreden bij een geldlening tussen twee personen, genaamd [persoon a] en [persoon b]. Daarbij is afgesproken dat een bedrag van € 10.000 aan [persoon b] zou worden uitgeleend en dat binnen drie maanden een bedrag van € 30.000 aan [persoon a] zou worden terugbetaald. [persoon b] betaalde het bedrag niet terug. Op een bepaald moment is hij in contact gekomen met [partner], die altijd een vuurwapen draagt, en die kon regelen dat hij zijn geld terug kon krijgen op de voorwaarde dat de rente en een door hem te bepalen boete voor het niet betalen voor hem zouden zijn. Daarop volgde een afspraak waarbij onder meer [appellant], [partner], [persoon b], een bodyguard van [persoon b] en een vriend van [persoon b], die hij herkende als een crimineel waarmee [persoon b] altijd zaken doet, aanwezig waren. Bij die ontmoeting heeft [persoon b] doodsbedreigingen richting hem geuit. Voorts is afgesproken dat [persoon b] € 30.000 aan [partner] zou betalen. Daarvan is volgens een vriend van [persoon b] uiteindelijk € 8.000 aan [partner] betaald. Om de geldlening aan [persoon a] te kunnen voldoen heeft hij vervolgens € 22.000 van een zekere [persoon c] geleend en zou hij alsnog € 8.000 van [partner] krijgen. Voorafgaand aan de ontmoeting met [persoon a] heeft [partner] hem onder bedreiging van een vuurwapen beroofd van het van [persoon c] geleende bedrag van € 22.000, die hij in contanten in een tas bij zich had.
3.3. De rechtbank heeft [appellant] terecht aan zijn verklaring in het proces-verbaal van 29 juli 2011 gehouden. Dat proces-verbaal heeft hij na doorlezing en volharding ondertekend en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit proces-verbaal onjuist is, zodat van zijn verklaring moet worden uitgegaan. Op basis van de in die verklaring geschetste omstandigheden had [appellant] kunnen weten dat hij zich in het criminele circuit begaf. Anders dan [appellant] heeft gesteld, is een rentepercentage van 200% op een lening voor drie maanden exorbitant en niet vergelijkbaar met een rentepercentage van 20% op jaarbasis op schulden bij een postorderbedrijf. Voorts had hij kunnen weten dat hij zich in het criminele milieu begaf toen hij op de hoogte kwam van het vuurwapenbezit van [partner]. Ook uit de ontmoeting met [persoon b], waarbij [persoon b] doodsbedreigingen uitte en [appellant] bovendien een crimineel herkende waarmee [persoon b] vaak zaken deed, had hij kunnen afleiden dat hij met personen in contact kwam die zich in het criminele circuit bevonden.
Nu hij financiële afspraken maakte met personen uit het criminele circuit en hij een groot geldbedrag in contanten bij zich droeg, heeft hij zichzelf in een situatie gebracht waarin hij geweld kon verwachten. Dat hij uiteindelijk door één van zijn criminele contacten onder bedreiging van een vuurwapen en met geweld is beroofd van een geldbedrag en daardoor schade heeft geleden, is dan ook een direct gevolg van een omstandigheid die aan hem moet worden toegerekend. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de CSG de aanvraag om een uitkering in redelijkheid kon afwijzen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013
17-705.