ECLI:NL:RVS:2013:664

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
201306404/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • N.D.T. Pieters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning Nijmegen

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. Het college had op 26 juli 2012 de aanvraag van een wederpartij om een omgevingsvergunning voor het realiseren van een overkapping op een perceel in Nijmegen buiten behandeling gesteld. De wederpartij had hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Gelderland oordeelde op 11 juli 2013 dat het college de aanvraag ten onrechte buiten behandeling had gesteld en vernietigde het besluit van het college. Het college ging in hoger beroep en vroeg de voorzitter om een voorlopige voorziening.

De voorzitter overwoog dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Hij concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de wederpartij als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat het college de aanvraag ten onrechte niet in behandeling had genomen. De voorzitter stelde vast dat er geen onomkeerbare gevolgen zouden zijn als het college een nieuw besluit zou nemen op het bezwaar van de wederpartij. Het college had echter betoogd dat er weigeringsgronden waren, omdat het bouwplan mogelijk in strijd was met het Bouwbesluit. De voorzitter oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen weigeringsgronden waren en dat het college gehouden was om de omgevingsvergunning te verlenen.

De voorzitter besloot dat het college geen gevolg hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze het college opdroeg een omgevingsvergunning te verlenen, totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. Het verzoek van het college werd voor het overige afgewezen.

Uitspraak

201306404/2/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juli 2013 in zaak nr. 13/1447 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], beiden wonend te Nijmegen (hierna tezamen in enkelvoud: [wederpartij]),
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] om verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een overkapping op het perceel [locatie] te Nijmegen buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 28 januari 2013 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 januari 2013 vernietigd en het college opgedragen om [wederpartij] alsnog een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een overkapping en deze vergunning op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en te publiceren. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. Het heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 juli 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het college in het besluit van 26 juli 2012 de aanvraag van [wederpartij] ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. Zij heeft hierin aanleiding gezien het beroep tegen het besluit van 28 juli 2013, waarbij het besluit van 26 juli 2012 is gehandhaafd, gegrond te verklaren en het besluit van 28 januari 2013 te vernietigen. Zij heeft voorts overwogen dat nu geen sprake is van een grond om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren, het college gehouden is de omgevingsvergunning te verlenen. Zij heeft het college opgedragen dit te doen.
3. Het verzoek heeft geen verdere strekking dan dat bij voorlopige voorziening wordt bepaald dat het college geen uitvoering hoeft te geven aan de aangevallen uitspraak.
4. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [wederpartij] geen belanghebbende is, nu het bouwplan waarop de door hem ingediende aanvraag betrekking heeft, nimmer kan worden gerealiseerd.
4.1. De voorzitter overweegt dat op voorhand geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de rechtbank het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 28 januari 2013 ten onrechte gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd. Hiertoe wordt overwogen dat [wederpartij], naar voorlopig oordeel, als belanghebbende bij de aanvraag om omgevingsvergunning kan worden aangemerkt, zodat het college de aanvraag ten onrechte niet in behandeling heeft genomen.
Gelet op het belang dat wordt gediend bij een efficiënte en finale beslechting van het geschil en niet valt in te zien dat sprake zal zijn van onomkeerbare gevolgen indien het college een nieuw besluit neemt op het bezwaar van [wederpartij] en daarbij de aanvraag inhoudelijk beoordeelt, ziet de voorzitter geen aanleiding af te wijken van de hoofdregel dat het college een nieuw besluit neemt dat met toepassing van de artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden beoordeeld in het kader van het hoger beroep dat door het college tegen de uitspraak van de rechtbank is ingesteld.
5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) voordoen en het daarom omgevingsvergunning moet verlenen. Het voert daartoe aan dat het bouwplan voorziet in het plaatsen van een uit- of aanbouw boven en/of op zogenoemde 'brandveilige stroken', hetgeen strijd oplevert met het Bouwbesluit.
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de overkapping past binnen de mogelijkheden die het ter plaatse geldende bestemmingsplan biedt en voldoet aan redelijke eisen van welstand. Voorts heeft zij overwogen dat voor partijen buiten twijfel staat dat ook geen van de andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde situaties zich voordoet.
5.2. Het college heeft de aanvraag om omgevingsvergunning niet inhoudelijk beoordeeld. Uit het besluit op bezwaar kan evenwel worden afgeleid dat het bouwplan mogelijk gevolgen voor de brandveiligheid heeft. Gelet hierop kan naar voorlopig oordeel van de voorzitter niet worden gezegd dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, tussen partijen buiten twijfel is dat ook geen van de andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde situaties zich voordoet. Naar voorlopig oordeel heeft de rechtbank dan ook ten onrechte overwogen dat het college gehouden is omgevingsvergunning te verlenen en het college opgedragen de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
6. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college geen gevolg hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank van 11 juli 2013 in zaak nr. 13/1447, voor zover zij in die uitspraak het college heeft opgedragen een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een overkapping en deze op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en te publiceren, voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist;
II. wijst het verzoek voor het overige af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2013
473.