201205138/1/V1.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 april 2012 in zaak nr. 11/25004 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 29 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend en zijn verzoek om vergoeding van de door hem in verband met het gemaakte bezwaar gemaakte kosten afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Zoals de voorzitter van de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 juni 2012 in zaak nr. 201205138/2/V1, welke overweging de Afdeling tot de hare maakt, faalt het betoog van de vreemdeling dat de beweerdelijk gemachtigde van de staatssecretaris geen deugdelijke volmacht heeft om namens de staatssecretaris rechtsmiddelen aan te wenden.
4. De staatssecretaris klaagt in de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 29 juli 2011 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het stelsel, waarbij aan Turkse onderdanen die rechten ontlenen aan Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: Besluit nr. 1/80) verblijfsvergunningen voor de duur van één jaar worden verleend met als gevolg dat zij elk jaar een verlengingsaanvraag moeten indienen in combinatie met de administratieve lasten en kosten aan leges die daarbij horen, niet onevenredig is aan hetgeen burgers van de Unie wordt gevraagd voor de afgifte van soortgelijke documenten en dus niet in strijd is met artikel 13 van Besluit nr. 1/80. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de rechtspositie van Turkse werknemers en die van burgers van de Unie niet dezelfde is. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de in grieven 1 en 2 bestreden overwegingen heeft overwogen dat hij niet in redelijkheid van het horen in bezwaar heeft kunnen afzien. Hiertoe verwijst hij naar grieven 1 en 2.
4.1. De in grieven 1 en 2 opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder bij uitspraken van 17 juli 2012 in zaken nrs. 201109301/1/V2 en 201109308/1/V2 beantwoord. Gelet op de overwegingen van die uitspraken, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, en nu het standpunt van de staatssecretaris in het besluit van 29 juli 2011, zoals toegelicht in zijn verweerschrift in beroep, overeenkomt met zijn standpunt in die zaken, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris dat besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Gelet hierop en nu het door de vreemdeling gemaakte bezwaar louter op de vraag zag of hij aan de vereisten voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning voldeed, aan welk bezwaar de staatssecretaris in het besluit van 29 juli 2011 door verlening van die verblijfsvergunning volledig is tegemoetgekomen, heeft de staatssecretaris voorts in redelijkheid krachtens artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb, van het horen in bezwaar kunnen afzien.
De grieven slagen.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 29 juli 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het hiervoor onder 4 vermelde stelsel evenmin in strijd is met artikel 10, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 en met artikel 9 van de op 12 september 1963 namens de Europese Economische Gemeenschap gesloten overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Gemeenschap en de Republiek Turkije, die is goedgekeurd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217).
6.1. De Afdeling heeft de in deze beroepsgrond opgeworpen rechtsvraag beantwoord in voormelde uitspraken van 17 juli 2012. Uit de overwegingen van die uitspraken vloeit voort dat de beroepsgrond faalt.
7. Anders dan de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd, valt hij niet onder de in het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) vermelde uitzonderingscategorieën op de in artikel 3.57 van het Vb 2000 neergelegde hoofdregel dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, wordt verleend voor ten hoogste één jaar en telkens met ten hoogste één jaar kan worden verlengd.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris, gebruik makend van zijn in artikel 4:84 van de Awb neergelegde bevoegdheid, hem een verblijfsvergunning met een langere geldigheidsduur dan één jaar had moeten verlenen.
8.1. De Afdeling heeft de in deze beroepsgrond opgeworpen rechtsvraag beantwoord in haar uitspraak van 26 juli 2012 in zaak nr. 201105062/1/V2 . Uit de overwegingen van die uitspraak vloeit voort dat de beroepsgrond faalt.
9. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zijn verzoek om vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte kosten ten onrechte heeft afgewezen.
9.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 29 juli 2011 uiteengezet waarom het besluit van 21 april 2011 niet berust op een aan hem te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
De vreemdeling heeft in zijn beroepsgrond niet toegelicht dat dit wel het geval is.
De beroepsgrond faalt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 april 2012 in zaak nr. 11/25004;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
154-716.