201206083/1/V1.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 25 mei 2012 in zaak nr. 11/36950 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in de grieven 1 en 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het ontbreken van positieve overtuigingskracht van het asielrelaas van de zoon van de vreemdeling (hierna: de zoon) niet in redelijkheid onverkort aan haar heeft kunnen tegenwerpen. Hij betoogt dat hij in het besluit van 24 november 2010 (hierna: het besluit over de zoon) - dat in rechte onaantastbaar is - de gestelde feitelijke gebeurtenissen die hebben geleid tot het vertrek van de zoon, niet geloofwaardig heeft bevonden. Omdat de vreemdeling zich op diezelfde feitelijke gebeurtenissen heeft beroepen, heeft hij zich reeds daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat haar asielrelaas ongeloofwaardig is, aldus de staatssecretaris. Nu het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris voorts miskend dat hij geen nader onderzoek behoefde te doen naar de door de vreemdeling overgelegde documenten.
2.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit over de zoon op het standpunt gesteld dat de door hem gestelde feitelijke gebeurtenissen en de hieraan ontleende veronderstellingen niet geloofwaardig zijn. De rechtbank kan daarom niet worden gevolgd in haar overweging dat de staatssecretaris het asielrelaas van de zoon geloofwaardig heeft geacht wat betreft de gebeurtenissen rond de ontvoering en de dood van de echtgenoot van de vreemdeling onderscheidenlijk de vader van de zoon. Verder blijkt uit de verslagen van de nader gehoren van de vreemdeling en de zoon dat zij beiden deze gebeurtenissen aan hun aanvraag ten grondslag hebben gelegd. De rechtbank heeft niet onderkend dat, nu de vreemdeling geen zelfstandige asielmotieven heeft aangevoerd, de staatssecretaris zich wegens de samenhang tussen haar asielrelaas en dat van de zoon in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat haar asielrelaas eveneens ongeloofwaardig is. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de authenticiteit van de door de vreemdeling overgelegde documenten niet is vastgesteld, heeft de staatssecretaris voorts in redelijkheid aan deze documenten niet de door de vreemdeling gewenste waarde kunnen toekennen.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 november 2011 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over deze gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 25 mei 2012 in zaak nr. 11/36950;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
154-760.