201204335/1/R3.
Datum uitspraak: 7 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het gemeentebestuur),
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2011, kenmerk C2007995, heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op uitbreiding van een bouwblok tot meer dan 1,5 ha van een intensieve veehouderij op een duurzame locatie in een verwevingsgebied op het perceel aan de [locatie A] te Reusel.
Bij besluit van 13 maart 2012, kenmerk C2045225/2901994, heeft het college het door het gemeentebestuur hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft het gemeentebestuur beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2013, waar het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] gehoord.
Overwegingen
1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een uitbreiding van het bestaande bouwblok tot 2,5 ha voor de intensieve veehouderij op het perceel aan de [locatie A] heeft het gemeentebestuur een aanvraag gedaan om ontheffing van voormeld verbod. Hiermee is beoogd verplaatsing van de bestaande intensieve veehouderij aan de [locatie B] (en [locatie C]) te Reusel naar voormeld perceel mogelijk te maken.
2. Ter zitting heeft het gemeentebestuur de beroepsgronden over de strijdigheid van de algemene regels van artikel 9.3, eerste lid, onder d, en artikel 9.5 van de Verordening 2011 met de Reconstructiewet concentratiegebieden, het reconstructieplan Beerze-Reusel, artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en algemene beginselen van behoorlijk bestuur ingetrokken.
3. Het gemeentebestuur betoogt dat het college ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard en ten onrechte de ontheffing heeft geweigerd. Het gemeentebestuur voert aan dat is voldaan aan de vereisten van artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 voor het verlenen van een ontheffing. Volgens het gemeentebestuur dienen de brief van [partij] aan het gemeentebestuur van 16 februari 2007, alsmede de ruimtelijke onderbouwing bij het verzoek van 24 juni 2008 om vrijstelling in het kader van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de herontwikkeling van het perceel [locatie B], als een schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van de intensieve veehouderij te worden aangemerkt. Volgens het gemeentebestuur dient de vrijstelling van 24 juni 2009 te worden opgevat als planologische medewerking aan de verplaatsing. Voorts betoogt het gemeentebestuur, onder verwijzing naar het advies van de hoor- en adviescommissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie), dat indien de weigering om ontheffing terecht is, het college financiële compensatie had moeten bieden voor de door hem geleden schade. Nu dit niet is gedaan kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011 voor het verlenen van ontheffing. Het standpunt van de commissie dat, indien de weigering in stand blijft, bij het bestreden besluit tot compensatie van schade moet worden overgegaan deelt het college niet. De weigering om ontheffing te verlenen is volgens het college geen schadeveroorzakend besluit en daarbij wijst het college erop dat het gebonden was aan de Verordening 2011. De daarin opgenomen regels met betrekking tot de ontheffing zijn imperatief en limitatief, waarbij het college geen ruimte voor een belangenafweging is gelaten. Bij de vaststelling van de algemene regels door provinciale staten heeft reeds een afweging van de betrokken belangen plaatsgevonden, aldus het college.
3.2. Op de kaartbijlage bij de Verordening 2011 heeft het gebied waarin het perceel aan de [locatie A] ligt de aanduiding "verwevingsgebied".
Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare mogen uitbreiden op een duurzame locatie.
Ingevolge artikel 9.5, eerste lid, aanhef en onder a, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 januari 2011 is ingediend, in het geval van een verplaatsing van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 hectare in een verwevingsgebied.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt verplaatsing van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de verplaatsing van een intensieve veehouderij.
Ingevolge het vierde lid is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze verplaatsing zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover:
a. sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen; of
b. het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad vóór 20 maart 2010 een planologische procedure voor de verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie heeft opgestart.
Bovendien moet voldaan worden aan het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c.
3.3. In de brief van 16 februari 2007 heeft [partij] verzocht om verplaatsing van de intensieve veehouderij aan de [locatie B] naar een perceel in een landbouwontwikkelingsgebied, zodat in deze brief geen schriftelijk verzoek ligt besloten tot verplaatsing van de intensieve veehouderij naar het perceel aan de [locatie A] in een verwevingsgebied. Daarnaast heeft de ruimtelijke onderbouwing van december 2008 uitsluitend betrekking op de herontwikkeling van het perceel aan de [locatie B] en ligt hierin evenmin een verzoek tot verplaatsing naar het perceel aan de [locatie] besloten. Gelet hierop heeft het college de brief van 16 februari 2007 en de ruimtelijke onderbouwing van december 2008 terecht niet aangemerkt als een schriftelijke aanvraag als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011 tot verplaatsing naar een concrete locatie.
Voorts kan de vrijstelling van 24 juni 2009 niet als planologische medewerking van het gemeentebestuur aan de verplaatsing van de intensieve veehouderij aan de [locatie B] (en [locatie C]) naar het perceel aan de [locatie] worden aangemerkt, omdat dit besluit alleen betrekking heeft op de herontwikkeling van het perceel aan de [locatie B] en niet op de gewenste uitbreiding van het bouwblok op het perceel aan de [locatie A].
Nu het college bij het beslissen op de aanvraag om ontheffing gebonden was aan de ontheffingsvereisten van artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011 heeft het college de ontheffing terecht geweigerd.
Het betoog faalt.
3.4. Over het subsidiaire betoog dat het college bij het bestreden besluit de weigering van de ontheffing niet heeft mogen handhaven zonder tevens te voorzien in nadeelcompensatie overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 17 juli 2013, in zaak nr. 201204343/1/R3, dat de bestuursrechter slechts bevoegd is over dit aspect te oordelen indien hij ook bevoegd is ten aanzien van de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid. In dit geval is de mogelijk schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid echter niet de weigering van de ontheffing door het college, maar de vaststelling van artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011 door provinciale staten op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Bij de vaststelling van deze algemene regels hebben provinciale staten een afweging van de betrokken belangen en vervolgens de keuze voor de limitatieve ontheffingsregeling gemaakt, waaraan het college gebonden is. Dit houdt in dat er voor het college geen ruimte bestond voor een belangenafweging op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze algemene regels zijn algemeen verbindende voorschriften, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, geen beroep openstond, zodat niet de Afdeling, maar de civiele rechter bevoegd is om over de eventuele vergoeding van schade als gevolg van de vaststelling van deze algemene regels te oordelen, indien de toepassing hiervan onevenredige nadelige gevolgen heeft in een concreet geval. Het betoog kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Kegge
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013
459-629.