201202922/1/V1.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen], mede voor hun minderjarig kind, (hierna: de vreemdelingen),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012 in zaken nrs. 11/14374 en 11/14375 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 februari 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdelingen hebben zich desgevraagd nader uitgelaten.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben verklaard dat de staatssecretaris aan hen inmiddels een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend, maar dat zij hun hoger beroep eerst zullen intrekken nadat de staatssecretaris tot vergoeding van bij hen in verband met de behandeling van hun hoger beroep opgekomen proceskosten wordt veroordeeld. Door aldus te verklaren, stellen de vreemdelingen in wezen belang te hebben bij het hoger beroep wegens de door hen gemaakte proceskosten.
2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 maart 2005 in zaak no. 200406181/1, geeft de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. Indien, zoals in dit geval nu hetgeen de vreemdelingen met hun hoger beroep nastreven, is bereikt, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling over te gaan, geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de zaak, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat staatssecretaris aan de vreemdelingen is tegemoetgekomen. Met toepassing van artikel 8:75a van de Awb is dan een proceskostenveroordeling mogelijk.
Nu de staatssecretaris de door de vreemdelingen gevraagde verblijfsvergunning alsnog heeft verleend, is hij hun toegemoetgekomen in hiervoor bedoelde zin.
3. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
610.