201206761/1/R4.
Datum uitspraak: 7 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hardinxveld-Giessendam,
en
de raad van de gemeente Hardinxveld-Giessendam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Middengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.J. Nieuwland en mr. J.M. van Noord-Markestijn, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actualisatie van het tot dusver geldende planologische regime voor de bedrijventerreinen Langeveer en Nieuweweg en het gebied aan de Sluisweg. Met het plan is beoogd een conserverende regeling op te stellen.
3. Het beroep van [appellant] is in de eerste plaats gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel aan de [locatie A] en het plandeel met de bestemming "Groen" voor gronden waarop het hoveniersbedrijf van [appellant] is gelegen. [appellant] betoogt dat het plan in zoverre ten onrechte niet langer het gebruik van de in- en uitrit ten behoeve van het hoveniersbedrijf toestaat. Daarbij wijst [appellant] erop dat de in- en uitrit al sinds lange tijd wordt gebruikt ten behoeve van het hoveniersbedrijf.
Het beroep van [appellant] is in de tweede plaats gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "hovenier" voor gronden waarop het hoveniersbedrijf van [appellant] is gelegen. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de raad ten onrechte als voorwaarde voor planologische medewerking aan de wijziging van de bebouwing van het hoveniersbedrijf in een bedrijfsverzamelgebouw stelt dat de betrokken gronden ontsloten moeten worden via de westzijde. [appellant] betoogt in dat kader dat de raad ten onrechte heeft aangenomen dat het gebruik van de bestaande in- en uitrit ten behoeve van het bedrijfsverzamelgebouw een verkeerstechnisch onaanvaardbare situatie tot gevolg heeft. Een bedrijfsverzamelgebouw zorgt niet voor een toename, maar voor een afname van verkeer, aldus [appellant]. [appellant] benadrukt verder dat de intensiteit van het gebruik van de in- en uitrit juridisch niet gelimiteerd is.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan het gebruik van de in- en uitrit ten behoeve van het hoveniersbedrijf toestaat, gelet op de omschrijving van de bestemming "Wonen" die is toegekend aan het perceel aan de [locatie A], welk perceel aansluit op de gronden waarop het hoveniersbedrijf van [appellant] is gelegen. Hierdoor is volgens de raad rekening gehouden met het gebruik van de in- en uitrit ten behoeve van het hoveniersbedrijf.
De raad stelt zich voorts op het standpunt dat een bedrijfsverzamelgebouw een intensivering van het gebruik van de in- en uitrit meebrengt ten opzichte van het huidige gebruik. Een dergelijke intensivering is naar het oordeel van de raad onwenselijk, uit het oogpunt van de verkeersveiligheid en de verkeerstechnische inrichting van het gebied, alsook uit het oogpunt van de bescherming van het woon- en leefklimaat ter plaatse. Dat het gebruik van de in- en uitrit niet gelimiteerd is, brengt volgens de raad niet mee dat een intensivering ten opzichte van de huidige situatie is toegestaan. Verder stelt de raad dat de bebouwingsmogelijkheden zijn gebaseerd op hetgeen in het voorheen geldende bestemmingsplan was toegestaan, in combinatie met de planologische inpassing van de bebouwing die is opgericht voor het hoveniersbedrijf. Met het oog op de legalisering van het hoveniersbedrijf heeft de raad aan de betrokken gronden de aanduiding "hovenier" toegekend. Een bestemming die wat bouwmogelijkheden en gebruik betreft verder gaat dan de legalisering van het hoveniersbedrijf, is volgens de raad uitsluitend mogelijk als een toegangsweg kan worden gerealiseerd via het achterliggende bedrijventerrein, hetgeen volgens de raad niet het geval is.
3.2. Volgens de verbeelding zijn aan het grootste gedeelte van de gronden waarop het hoveniersbedrijf is gelegen de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "hovenier" toegekend. Aan een strook aan de westzijde van de gronden is binnen deze bestemming eveneens de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3" toegekend. Aan een smalle strook aan de oostzijde van de gronden is de bestemming "Groen" toegekend. Voorts is aan het perceel aan de [locatie A] de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3" bestemd voor bedrijven tot en met categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten; gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "hovenier" zijn uitsluitend bestemd voor hoveniersbedrijven.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Groen" bestemd voor paden.
Ingevolge artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Wonen" bestemd voor paden.
3.3. Ten aanzien van het gebruik van de in- en uitrit ten behoeve van het hoveniersbedrijf overweegt de Afdeling dat de bestemmingen "Wonen" en "Groen" paden toelaten. Nu de in- en uitrit kan worden aangemerkt als pad, is het gebruik van de in- en uitrit ten behoeve van het hoveniersbedrijf in het plan als zodanig bestemd, zodat het beroep in zoverre feitelijke grondslag mist.
Het betoogt faalt.
3.4. Ten aanzien van de door [appellant] gewenste bestemming van de betrokken gronden voor een bedrijfsverzamelgebouw overweegt de Afdeling als volgt.
Onder verwijzing naar CROW-publicatie 256 ‘Verkeersgeneratie woon- en werkgebieden - vuistregels en kengetallen gemotoriseerd verkeer’, stelt de raad dat een bedrijfsverzamelgebouw een verkeersaantrekkende werking heeft. De raad heeft berekend dat een bedrijfsverzamelgebouw zoals gewenst door [appellant] ongeveer 80 verkeersbewegingen genereert, hetgeen volgens de raad een aanzienlijke toename ten opzichte van het huidige gebruik oplevert. De raad acht deze verkeersaantrekkende werking om twee redenen ongewenst. In de eerste plaats heeft de raad gewezen op het smalle wegprofiel van de Sluisweg en de aanwezigheid van een gevaarlijk kruispunt, waardoor een toename van het aantal verkeersbewegingen negatieve gevolgen voor de verkeersveiligheid heeft. In de tweede plaats heeft de raad van belang geacht dat de betrokken gronden thans uitsluitend bereikbaar zijn via de in- en uitrit die is gelegen op het perceel aan de [locatie A], aan weerszijden waarvan woningen zijn gesitueerd. Een toename van het aantal verkeersbewegingen ter plaatse heeft gelet hierop een negatieve invloed op het woon- en leefklimaat van de omwonenden, aldus de raad. Nu de ontsluiting van de gronden waarop het bedrijfsverzamelgebouw zou worden gerealiseerd thans niet op een andere wijze mogelijk is, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat een bedrijfsverzamelgebouw ongewenst is. Van de zijde van [appellant] is niet met objectief verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de door de raad gemaakte berekening van het aantal verkeersbewegingen onjuist is. [appellant] heeft voorts niet gesteld dat het standpunt van de raad ten aanzien van de gevolgen van dat aantal verkeersbewegingen voor de verkeersveiligheid en het woon- en leefklimaat onjuist is.
Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat hij aanspraak kan maken op een toegangsweg ten behoeve van een bedrijfsverzamelgebouw, omdat de in- en uitrit al jaren in gebruik is ten behoeve van het hoveniersbedrijf en omdat de intensiteit van het gebruik van de in- en uitrit niet gelimiteerd is, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat de gronden waarop het hoveniersbedrijf is gelegen, in het voorheen geldende bestemmingsplan niet waren bestemd voor een bedrijfsverzamelgebouw. Gelet hierop vormt het gebruik van de in- en uitrit ten behoeve van een bedrijfsverzamelgebouw geen bestaand legaal gebruik dat de raad in beginsel bij recht mogelijk had moeten maken. Dat - zoals [appellant] stelt, wat daar verder ook van zij - het gebruik van de in- en uitrit ten behoeve van het hoveniersbedrijf niet gelimiteerd is, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dat gebruik geen bestaand gebruik van de in- en uitrit ten behoeve van een bedrijfsverzamelgebouw inhoudt.
De raad heeft voorts naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid bij de afweging van het belang van [appellant] tegen het belang van de verkeersveiligheid en het belang van een goed woon- en leefklimaat geen doorslaggevend gewicht behoeven toekennen aan de door [appellant] gestelde omstandigheid dat [appellant] voor het realiseren van een toegangsweg aan de westzijde van de gronden afhankelijk is van de medewerking van de eigenaar van het achterliggende bedrijventerrein, en dat daarmee aanzienlijke kosten zijn gemoeid.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad om de door hem aan het besluit ten grondslag gelegde redenen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de betrokken gronden niet te bestemmen voor een bedrijfsverzamelgebouw en niet te voorzien in een toegangsweg ten behoeve van een bedrijfsverzamelgebouw, maar deze gronden te bestemmen voor een hoveniersbedrijf.
Het betoog faalt.
3.5. [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze.
[appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
3.6. Het beroep is ongegrond.
3.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013
271-786.