201209813/1/A1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Maasdriel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 september 2012 in zaak nr. 11/5197 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2009 heeft het college het verzoek van [belanghebbende] om handhavend op te treden tegen de aanlegsteiger inclusief afloopgelegenheid (hierna: de aanlegsteiger) in en aan de oever van de Maas ter hoogte van het openbare terrein "De Bol" te Heerewaarden (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2011 heeft het college opnieuw op het daartegen door [belanghebbende] gemaakte bezwaar beslist, dat bezwaar gegrond verklaard en [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast voor 1 december 2011 de aanlegsteiger van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 4 september 2012, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en J.K.R. Vermeulen, en het college, vertegenwoordigd door J.J.W.G. van den Oetelaar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, buitendijks deel" rusten op het perceel de bestemmingen "Verkeersdoeleiden", met de subbestemming "Openbaar groen", en "Water". Aan beide bestemmingen is de aanduiding "primaire waterstaatdoeleinden" toegekend.
Ingevolge artikel 14.1.2. van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als "Water" aangewezen gronden bestemd voor steigers, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "aanlegsteiger". Op de plankaart is ter plaatse van de aanlegsteiger geen aanduiding "aanlegsteiger" opgenomen.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet over de benodigde bouwvergunning beschikt. In dat verband heeft zij in hoger beroep een nader stuk overgelegd. Bovendien kan de tijdens een op 26 april 2006 door de gemeente in samenwerking met de provincie en Rijkswaterstaat georganiseerde informatieavond over het bedrijf (hierna: de informatieavond) door het toenmalige afdelingshoofd Bouwen en Milieu van de gemeente (hierna: het afdelingshoofd) gedane toezegging dat bouwvergunning kan worden verleend voor alle op de daar aanwezige tekeningen weergegeven bouwwerken, waaronder de aanlegsteiger, daarmee gelijk worden gesteld, aldus [appellante].
2.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de door [appellante] gestelde toezegging, wat daar verder van zij, er niet aan af doet dat de voor de aanlegsteiger benodigde bouwvergunning ontbreekt. Ook met de in hoger beroep overgelegde vergunning van 29 maart 2001 van het ministerie van Verkeer en Waterstaat voor het maken en behouden van werken, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt over de voor de aanlegsteiger vereiste bouwvergunning te beschikken. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten tijde van het besluit van 21 december 2009 concreet zicht op legalisering aanwezig was in verband waarmee het college had behoren af te zien van handhavend optreden. Daartoe voert zij aan dat de aanlegsteiger past binnen de bestemming "Water", omdat deze is bedoeld om vaartuigen vanaf de wal te betreden. Bovendien was de aanlegsteiger ingetekend op de ontwerpbestemmingsplankaart, maar is deze ten onrechte, in tegenstelling tot de andere daarop ingetekende aanlegsteigers en zonder hem daarover de informeren, niet opgenomen in de definitieve versie. Verder doet [appellante] ook in dit verband een beroep op de door het afdelingshoofd tijdens de informatieavond gedane toezegging. Zij stelt voorts tot het besluit van 21 december 2009 met het college in gesprek te zijn geweest over de mogelijke legalisering van de aanlegsteiger, zodat zij erop mocht vertrouwen dat voor de aanlegsteiger uiteindelijk bouwvergunning zou worden verleend.
4.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat nu op de plankaart ter plaatse van de aanlegsteiger geen aanduiding "aanlegsteiger" is opgenomen, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze daar, gelet op artikel 14.1.2. van de planvoorschriften, niet is toegestaan. De mogelijkheid om in het kader van een handhavingsprocedure de juistheid van de plankaart aan de orde te stellen, strekt niet zover dat deze aldus opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van het bestemmingsplan te hanteren toetsingsmaatstaf. Tegen het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan heeft beroep opengestaan bij de Afdeling, van welke beroepsmogelijkheid [appellante] gebruik heeft gemaakt. Voorts heeft de rechtbank in de omstandigheid dat het college heeft gesteld niet bereid te zijn om desondanks medewerking te verlenen, terecht aanleiding gezien voor het oordeel dat in zoverre geen concreet zicht op legalisering aanwezig was. Eveneens terecht heeft de rechtbank, nog daargelaten wat er tijdens de informatieavond en de gesprekken tussen [appellante] en het college is gezegd, daarin evenmin grond gevonden voor het oordeel dat concreet zicht op legalisering aanwezig was, nu [appellante] naar aanleiding daarvan geen aanvraag voor de vereiste vergunning heeft ingediend.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Daartoe voert zij aan dat handhavend optreden haar bedrijfsvoering in gevaar brengt. Bovendien wordt het perceel volgens haar al lange tijd als afmeerlocatie gebruikt en zullen schepen ter plaatse blijven afmeren. De aanwezigheid van de aanlegsteiger dient het belang dat personen deze vaartuigen op een veilige manier kunnen verlaten en betreden, aldus [appellante].
5.1. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt. De omstandigheid dat [appellante], naar door hem gesteld, de aanlegsteiger om uiteenlopende redenen nodig heeft voor zijn bedrijfsvoering, dient, nu deze zonder de daartoe vereiste bouwvergunning in de openbare ruimte is opgericht, voor zijn rekening en risico te komen. In dit betoog is derhalve evenmin aanleiding gelegen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordeden die het college ertoe noopte van handhavend optreden af te zien.
6. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat op de plankaart behorend bij het bestemmingsplan, ten opzichte van die behorend bij het ontwerpbestemmingsplan, enkel haar aanlegsteiger is weggelaten, kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen met betrekking tot het beroep dat heeft opengestaan tegen het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan, geen doel treffen. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat het in andere met zijn geval vergelijkbare gevallen niet handhavend optreedt, wordt overwogen dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat, reeds nu [appellante] geen concrete vergelijkbare gevallen heeft genoemd waarin het college heeft besloten om van handhavend optreden af te zien, dat betoog niet slaagt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013
407-713.