201211048/1/A3.
Datum uitspraak: 7 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 17 oktober 2012 in zaak nr. 12/5037 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2011 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 oktober 2011 vernietigd.
Bij besluit van 14 mei 2012 heeft het CBR, opnieuw beslissend op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2011, het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door drs. R.J. Dobbelaar, werkzaam bij Adviescentrum CS, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3 ‰.
Ingevolge artikel V van de Wijzigingswet Wegenverkeerswet 1994 (aanpassing Vorderingsprocedure en invoering alcoholslotprogramma) worden mededelingen die zijn gebaseerd op een of meer overtredingen van het bij of krachtens de Wvw 1994 of de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften strafbaar gestelde die zijn geconstateerd vóór de datum van inwerkingtreding van artikel I van deze wet, behandeld overeenkomstig de bepalingen zoals die golden voor de inwerkingtreding van artikel I.
2. Het CBR heeft in het verweerschrift te kennen gegeven dat het rijbewijs van [appellant] bij besluit van 25 augustus 2011 ongeldig is verklaard wegens het niet voldoen van de kosten van de EMA. [appellant] heeft tegen de ongeldigverklaring geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Het CBR voert onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling aan dat de grondslag van de ongeldigverklaring niet komt te vervallen, indien het besluit tot oplegging van de EMA wordt vernietigd. [appellant] heeft volgens het CBR daarom geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
2.1. [appellant] heeft in het bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuur te wijten onrechtmatigheid. Gelet hierop, heeft [appellant] belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, zodat het CBR niet wordt gevolgd in haar betoog.
3. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de korpschef van de Regiopolitie Hollands-Midden heeft het CBR [appellant] een EMA opgelegd. Aan de mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] volgens een proces-verbaal van 21 mei 2011 op deze datum is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 waarbij een ademalcoholgehalte van 720 µg/l is geconstateerd.
4. In haar uitspraak van 4 april 2012 heeft de rechtbank het besluit van 12 oktober 2011 vernietigd, omdat het CBR heeft nagelaten nader onderzoek te doen naar een in het proces-verbaal van 21 mei 2011 vermelde tegenstrijdigheid tussen de straat van kennisname van het misdrijf en de uiteindelijke plaats van aanhouding.
5. Naar aanleiding van voornoemde uitspraak heeft het CBR de desbetreffende verbalisant om een nadere reactie gevraagd. Deze reactie is neergelegd in een proces-verbaal van 10 mei 2012. Daarin geeft de verbalisant te kennen dat de straatnaam van aanhouding inderdaad niet correct is weergegeven. Dit moet zijn de Hogewoerd in plaats van de Korevaarstraat te Leiden. Abusievelijk is de straatnaam van kennisname automatisch overgenomen. De verbalisant heeft bovendien bevestigd dat hij steeds zicht heeft gehad op [appellant]. Voorts heeft de verbalisant een aanvullend proces-verbaal van 27 maart 2012 van het verhoor van de portier van café Part Deux op de Hogewoerd aan het CBR doen toekomen. Daaruit kan volgens het CBR niet worden afgeleid dat [appellant] geen bromfiets kan hebben bestuurd, aangezien de portier heeft verklaard dat hij slechts twee meter de Barbarasteeg kan inkijken. Verder volgt uit een proces-verbaal van 8 april 2012 dat de eigenaresse van de bromfiets, waarvan [appellant] stelt dat de verbalisant ten onrechte heeft aangenomen dat hij deze bromfiets bestuurde, te kennen heeft gegeven dat zij geen verklaring meer wil afleggen en niets meer met de zaak te maken wil hebben.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hem ten onrechte een EMA is opgelegd, omdat hij de gestelde overtreding niet heeft begaan. Hij voert aan dat het proces-verbaal van 21 mei 2011 tegenstrijdigheden en onjuistheden bevat. [appellant] betwist dat hij voorafgaande aan de aanhouding voor café Part Deux aan de Hogewoerd een bromfiets heeft bestuurd, aangezien hij vanaf een nabijgelegen horecagelegenheid is komen aanlopen en vervolgens enige tijd voor de ingang van café Part Deux heeft gewacht. Voorts betwist hij dat de verbalisant hem steeds in het zicht heeft gehad, omdat deze hem op geruime afstand volgde en [appellant] in ieder geval bij het afslaan van de Kaardesteeg naar de Barbarasteeg uit het oog moet hebben verloren. De rechtbank heeft miskend dat het CBR hem ten onrechte als bestuurder van de bromfiets heeft aangemerkt, aldus [appellant].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 7 april 2010 in zaak nr. 200905705/1/H3), dient in beginsel van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal te worden uitgegaan. In het proces-verbaal van 10 mei 2012 geeft de verbalisant te kennen dat in het proces-verbaal van 21 mei 2011 abusievelijk de Korevaarstraat in plaats van de Hogewoerd als straatnaam is vermeld waar de aanhouding heeft plaatsgevonden. Volgens het proces-verbaal van 21 mei 2011 zag de verbalisant [appellant] slingerend op een bromfiets over de Korevaarstraat rijden. Hij zag [appellant] de Kaardesteeg en meteen daarna de Barbarasteeg in rijden. Omdat de doorgang van de Barbarasteeg werd geblokkeerd door fietsen, kon de verbalisant deze niet direct inrijden. Hij zag dat [appellant] wel kon doorrijden en de bromfiets halverwege de steeg parkeerde en op slot zette. Nadat de verbalisant twee fietsen had rechtgezet, reed hij naar [appellant] toe. Vervolgens heeft hij [appellant] gevorderd om mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. Nadat het resultaat van deze test een zogenoemde F-indicatie was, heeft de verbalisant [appellant] op de Hogewoerd aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009 in zaak nr. 200901691/1/H3 overwogen dat een door een politieagent op ambtseed opgemaakt proces-verbaal in het algemeen voldoende grondslag oplevert voor een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank met inachtneming van de in het proces-verbaal van 10 mei 2012 neergelegde reactie van de verbalisant terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR niet van de juistheid van het proces-verbaal van 21 mei 2011 mocht uitgaan. De stelling dat de verbalisant [appellant] bij het inslaan van de Barbarasteeg uit het oog moet hebben verloren, wat daar ook van zij, brengt niet met zich dat de verbalisant [appellant] daarna niet meer in het zicht kreeg. Daarbij is bovendien van belang dat het door de verbalisant op de Korevaarstraat waargenomen kenteken, merk, type en de kleur van de bromfiets overeenkomt met de door [appellant] geparkeerde bromfiets in de Barbarasteeg. De eerdere verklaring van de eigenaresse van de bromfiets dat naar haar weten niemand anders op de bromfiets heeft gereden, doet daar niet aan af. Voorts heeft de portier van café Part Deux volgens het proces-verbaal van verhoor van 27 maart 2012 verklaard [appellant] pas te hebben gezien toen hij voor de ingang van de uitgaansgelegenheid stond. Uit dit proces-verbaal kan niet worden afgeleid dat [appellant] geen bromfiets heeft bestuurd. Evenmin volgt daaruit dat [appellant] reeds langere tijd stond te wachten voor de ingang alvorens de verbalisant aankwam. Anders dan [appellant] betoogt, doet zich voorts geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel of gelijkheidsbeginsel voor. Het lag op de weg van [appellant] om het CBR in gebreke te stellen en een beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit in te stellen, op het moment dat het CBR niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn van vier weken een nieuw besluit had genomen.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van de EMA. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013
280-697.