ECLI:NL:RVS:2013:599

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
201306533/2/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenbewaring en uitzetting

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 juli 2013 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep van een vreemdeling. De vreemdeling was op 26 juni 2013 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank Den Haag had op 15 juli 2013 het beroep van de vreemdeling tegen deze bewaring ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat hij zou worden uitgezet naar Kabul, waar hij op 21 juli 2013 zou worden teruggestuurd.

De voorzitter overweegt dat het belang van de vreemdeling ligt in het voorkomen van zijn uitzetting totdat er een beslissing is genomen in het hoger beroep. Ondanks dat de vreemdeling op 5 juli 2013 was geïnformeerd over zijn aanstaande uitzetting, heeft zijn gemachtigde pas op het laatste moment, buiten reguliere openingstijden, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is niet tijdig in behandeling genomen, omdat het niet telefonisch onder de aandacht van de Afdeling is gebracht.

De voorzitter concludeert dat, hoewel de vreemdeling stelt dat hij met uitzetting wordt bedreigd, er geen aanleiding is om de uitzetting te verbieden. De staatssecretaris kan de vreemdeling uitzetten, omdat niet in geschil is dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft en niet aan zijn vertrekplicht heeft voldaan. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook als kennelijk ongegrond afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken op 25 juli 2013.

Uitspraak

201306533/2/V3.
Datum uitspraak: 25 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 juli 2013 in zaak nr. 13/16641 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 15 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1. Het gestelde belang van de vreemdeling bij de gevraagde voorziening is hierin gelegen, dat wordt voorkomen dat hij wordt uitgezet zolang niet is beslist op het door hem ingestelde hoger beroep.
2. Hoewel de vreemdeling blijkens de op de zaak betrekking hebbende stukken reeds op 5 juli 2013 is aangekondigd dat hij op 21 juli 2013 via Delhi zal worden uitgezet naar Kabul, heeft zijn gemachtigde eerst in een zeer laat stadium, buiten de reguliere openingstijden van de Raad van State, verzocht om bij wijze van een voorlopige voorziening te bepalen dat de vreemdeling niet op voormelde datum mag worden uitgezet. Doordat de gemachtigde dit verzoek vervolgens niet telefonisch onder de aandacht van de Afdeling heeft gebracht, kon het niet tijdig in behandeling worden genomen.
3. Hoewel door de vreemdeling is gesteld dat hij met uitzetting wordt bedreigd en die uitzetting inmiddels heeft plaatsgevonden, ziet de voorzitter geen aanleiding die uitzetting alsnog te verbieden en de staatssecretaris op te dragen de vreemdeling naar Nederland te doen terugbrengen, omdat daarvoor in beginsel alleen grond kan zijn, indien in hoger beroep de toelatingsvraag aan de orde is. Dan moet immers een voorziening mogelijk zijn die voorkomt dat een vreemdeling wordt uitgezet van wie nadien blijkt dat hij aanspraak op toelating heeft. In dit hoger beroep is echter slechts aan de orde of de vreemdeling zijn vrijheid mocht worden ontnomen. Zelfs als blijkt dat de vreemdeling ten onrechte in bewaring zou zijn gesteld, doet dat in dit geval niet af aan de bevoegdheid van de staatssecretaris om tot zijn uitzetting over te gaan, aangezien niet in geschil is dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft en niet binnen de hem daartoe gestelde termijn aan zijn vertrekplicht heeft voldaan.
4. Het verzoek dient dan ook als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013
551