ECLI:NL:RVS:2013:593

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
201305932/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de inbewaringstelling van een vreemdeling onterecht achtte. De vreemdeling was op 12 juni 2013 in vreemdelingenbewaring gesteld, maar de rechtbank oordeelde op 26 juni 2013 dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom minder dwingende maatregelen niet mogelijk waren. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank niet de vereiste terughoudendheid had betracht en dat er wel degelijk redenen waren voor de inbewaringstelling, gezien het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling sinds de afwijzing van haar eerdere asielaanvragen illegaal in Nederland verbleef en geen stappen had ondernomen om haar terugkeer te bewerkstelligen. De medische omstandigheden van de vreemdeling, waaronder een depressieve stemming, werden niet als zodanig zwaarwegend beschouwd dat dit de voortzetting van de maatregel onevenredig maakte. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, zonder aanleiding voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de rechtbank om terughoudend te zijn bij het toetsen van de motivering van de staatssecretaris in zaken van vreemdelingenbewaring, vooral wanneer er sprake is van een risico op onttrekking aan toezicht. De beslissing van de Raad van State bevestigt de bevoegdheid van de staatssecretaris om inbewaringstelling toe te passen in situaties waar de vreemdeling geen actieve stappen onderneemt voor terugkeer.

Uitspraak

201305932/1/V3.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 26 juni 2013 in zaak nr. 13/15299 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van de vreemdeling, nadat hij van haar medische problemen op de hoogte was geraakt, geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
De staatssecretaris betoogt in dat verband dat de rechtbank de vraag, of met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan, ten onrechte niet met de ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2011 in zaak nr. 201100194/1/V3 vereiste terughoudendheid heeft getoetst.
De staatssecretaris acht voorts het oordeel van de rechtbank dat zich geen situatie voordoet waarin sprake is van een zodanige vrees voor het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dat de vreemdeling in bewaring diende te worden gesteld niet begrijpelijk, nu zij eerder heeft geconcludeerd dat de gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd deze kunnen dragen en een zodanig risico derhalve aanwezig is.
De staatssecretaris betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet is gebleken dat de vreemdeling enige activiteit heeft ondernomen om haar terugkeer te bewerkstelligen, hetgeen te meer klemt omdat zij al zeer langdurig in Nederland verblijft. Van een minder dwingende maatregel dan inbewaringstelling kan volgens de staatssecretaris dan ook geen resultaat worden verwacht. Weliswaar heeft de vreemdeling Nederland in november 2005 met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie verlaten, doch zij is na korte tijd weer teruggekeerd naar Nederland, aldus de staatssecretaris. De asielaanvragen van de vreemdeling van 23 december 2000 en 29 augustus 2006 alsmede haar verzoek om een verblijfsvergunning regulier op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) zijn afgewezen, zodat de op 22 juni 2013 ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd haar vierde verblijfsprocedure hier te lande betreft. Aan de omstandigheid dat de vreemdeling voorafgaand aan haar inbewaringstelling voorbereidingen trof om laatstgenoemde verblijfsaanvraag in te dienen, kan volgens de staatssecretaris dan ook niet de betekenis toekomen die de rechtbank daaraan heeft gehecht. Voorts zijn de door de vreemdeling naar voren gebrachte medische omstandigheden niet zodanig bijzonder en zwaarwegend, dat dit tot een nadere motivering noopt dan wel de voortzetting van de maatregel onevenredig maakt, aldus de staatssecretaris.
2. De rechtbank heeft blijkens overwegingen 10 en 13 van de aangevallen uitspraak enigszins terughoudend getoetst of met een minder dwingend middel dan bewaring kon worden volstaan. Ook overigens geeft de aangevallen uitspraak er geen blijk van dat de rechtbank een ander toetsingskader heeft gehanteerd dan bedoeld in voormelde uitspraak van de Afdeling van 28 april 2011.
De grief faalt in zoverre.
3. De rechtbank heeft in overweging 7 van de aangevallen uitspraak onbestreden overwogen dat de gronden terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2012 in zaak nr. 201207844/1/V3 geeft dit in beginsel voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat zij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De vreemdeling heeft niet betoogd dat zich feiten en omstandigheden voordoen die aanleiding hadden moeten geven om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank diende zich aldus te beperken tot de vraag of de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden met betrekking tot haar persoonlijke belangen de maatregel onevenredig maken.
3.1. De vreemdeling heeft ter zitting bij de rechtbank aangevoerd dat zij haar asielaanvraag al enkele maanden aan het voorbereiden was en nog in afwachting was van de nodige documentatie. Voorts heeft de vreemdeling gewezen op haar medische omstandigheden en de medische gegevens van het Justitieel Centrum Schiphol van 24 juni 2013 overgelegd. Hierin staat dat bij de vreemdeling sprake lijkt van een depressieve stemming met suïcidale gedachten, dat zij niet acuut suïcidaal is en dat geen sprake is van een sterk verhoogd risico. Er vindt behandeling met medicatie plaats.
3.2. De staatssecretaris heeft terecht aangevoerd dat de vreemdeling sinds de afwijzing van de op 29 augustus 2006 ingediende asielaanvraag illegaal in Nederland heeft verbleven, terwijl niet is gebleken dat zij sindsdien enige activiteit heeft ondernomen om haar terugkeer te bewerkstelligen. Hierbij is van belang dat de vreemdeling tijdens het gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 van 12 juni 2013 heeft verklaard dat zij haar paspoort lang geleden is kwijtgeraakt, maar niets heeft gedaan om een nieuw paspoort te verkrijgen. Dat de vreemdeling voorafgaand aan haar inbewaringstelling haar vierde verblijfsaanvraag voorbereidde en deze aanvraag op 22 juni 2013 heeft ingediend, duidt er voorts veeleer op dat zij in Nederland wil blijven.
Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Gelet op het voorgaande behoefden voormelde medische omstandigheden de staatssecretaris geen aanleiding te geven het voortzetten van de maatregel onevenredig te achten. De vreemdeling heeft gesteld noch met enig bewijsstuk gestaafd dat zij door deze medische klachten detentieongeschikt is. De staatssecretaris behoefde de maatregel van bewaring, gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, op dit punt niet nader te motiveren. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt waarom in het geval van de vreemdeling geen lichter middel kon worden toegepast.
De grief slaagt in zoverre.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 juni 2013 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
5. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 26 juni 2013 in zaak nr. 13/15299;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
345-699