201211845/1/V1.
Datum uitspraak: 25 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 12 december 2012 in zaak nr. 12/10729 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 7 maart 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Op 12 september 1963 hebben de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije bij overeenkomst een associatie tot stand gebracht. Bij besluit 64/732/EEG van 23 december 1963 (PB 1964, 217) heeft de Raad van de Gemeenschap de overeenkomst goedgekeurd en bevestigd.
Op 23 november 1970 heeft de Gemeenschap een Aanvullend Protocol (hierna: het Aanvullend Protocol) ondertekend en gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het Protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstill-bepaling).
Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van een vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
3. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 7 maart 2012 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij ter beoordeling of is voldaan aan vorenbedoeld vereiste van een wezenlijk Nederlands belang de aanvraag van de vreemdeling niet voor advies aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister van EL&I) heeft voorgelegd, hoewel de vreemdeling een kopie van een uittreksel van inschrijving van zijn onderneming bij de Kamer van Koophandel, een kopie van alle bladzijden van zijn paspoort en een ondernemingsplan met daarin persoonlijke, bedrijfs-, juridische, commerciële en financiële gegevens heeft overgelegd. De staatssecretaris betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2012 in zaak nr. 201106004/1/V1, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet en dat deze geen volledig onderbouwd ondernemingsplan ter beoordeling van dat vereiste heeft overgelegd, als bedoeld in paragraaf B5/7.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). De rechtbank kan volgens de staatssecretaris niet worden gevolgd in haar overweging dat de in paragrafen B5/7.3.3 en B5/7.3.4 van de Vc 2000 vermelde documentatievereisten in strijd zijn met de standstill bepaling. De hierin vermelde stukken zijn noodzakelijk om te kunnen beoordelen of het gaat om een reële onderneming die zich kan handhaven op de markt, aldus de staatssecretaris.
3.1. Volgens paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, dient een vreemdeling, voor een door de minister van EL&I met gebruikmaking van het puntensysteem uit te brengen advies, ter beoordeling van zijn aanvraag ten minste een volledig ondernemingsplan over te leggen dat dient te zijn onderbouwd met de in die paragraaf vermelde stukken. Indien geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan wordt overgelegd, biedt de staatssecretaris een termijn van twee weken om dit verzuim te herstellen. Indien een vreemdeling, ook na deze termijn, geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd wijst de staatssecretaris de aanvraag, zonder voorlegging aan de minister van EL&I voor advies, af omdat niet wordt aangetoond dat met de te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend.
Volgens paragraaf B5/7.3.4 moet het ondernemingsplan in ieder geval informatie verschaffen over de onderwerpen vermeld in die paragraaf, te weten 'Persoonlijke gegevens', 'Bedrijfsgegevens', 'Juridische zaken', 'Commercieel plan', 'Managementplan' en 'Financieel plan'.
Volgens paragraaf B5/7.3.2 kan het puntensysteem in verband met de standstill-bepaling niet worden toegepast op aanvragen om verblijf van Turkse vreemdelingen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige en baseert de minister van EL&I zijn adviezen over deze Turkse vreemdelingen daarom op de feitelijke situatie: de op het moment van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op het specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2012 in zaak nr. 201203575/1/V1) gaat de vaste gedragslijn van de staatssecretaris, dat een onderneming die niet economisch levensvatbaar is en daarom niet kan worden voortgezet reeds om die reden geen wezenlijk Nederlands belang dient, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. De documentatievereisten vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 zijn, in aanmerking genomen dat zij betrekking hebben op informatie die thans in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, niet in strijd met de standstill-bepaling.
3.3. In reactie op de bij brief van 30 november 2011 door de staatssecretaris geboden gelegenheid om alsnog stukken ter onderbouwing van de aanvraag over te leggen, heeft de vreemdeling alleen een ondernemingsplan overgelegd. Vaststaat dat de vreemdeling het ondernemingsplan niet heeft onderbouwd met aanvullende stukken, zoals offertes, intentieverklaringen, bankafschriften of kredietovereenkomsten, en dat een financieel plan in dit ondernemingsplan ontbreekt. De rechtbank heeft niet onderkend dat het de vreemdeling genoegzaam duidelijk had kunnen zijn dat de stukken waar de staatssecretaris hem om heeft verzocht relevant zijn voor een beoordeling van zijn aanvraag. Mede in aanmerking genomen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet en hij ter beoordeling daarvan ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, gegevens en bescheiden moet overleggen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdeling kunnen verlangen dat hij stukken ter onderbouwing van het ondernemingsplan overlegt en dat dit ondernemingsplan een financieel plan bevat. De vreemdeling heeft niet betoogd dat hij daarover niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. De rechtbank heeft niet onderkend dat, nu de vreemdeling voormelde stukken niet heeft overgelegd, hoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, de staatssecretaris terecht de aanvraag niet voor advies heeft voorgelegd aan de minister van EL&I en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 7 maart 2012 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris hem in het besluit van 7 maart 2012 ten onrechte het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf heeft tegengeworpen. Volgens de vreemdeling is dit in strijd met de standstill-bepaling.
5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200409217/1-A volgt dat er geen strijd is met de standstill-bepaling indien de staatssecretaris aan de weigering om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel 'arbeid als zelfstandige' te verlenen niet alleen ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel, maar tevens heeft onderzocht of de vreemdeling aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking arbeid als zelfstandige voldoet. Dat is in dit geval gebeurd.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat het besluit van 7 maart 2012 in strijd is met de standstill-bepaling, omdat de staatssecretaris zijn aanvraag niet voor advies heeft voorgelegd aan de minister van EL&I. In de periode dat het puntensysteem wel werd toegepast op aanvragen om verblijf van Turkse vreemdelingen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, legde de staatssecretaris deze aanvragen in alle gevallen waarin een ondernemingsplan was overgelegd voor advies voor aan de minister van Economische Zaken. Het niet voorleggen van de aanvraag leidt te allen tijde leidt tot een afwijzing en is daarom een verslechtering, aldus de vreemdeling.
6.1. Reeds omdat de vreemdeling dit betoog niet heeft gestaafd, faalt de beroepsgrond.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 12 december 2012 in zaak nr. 12/10729;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013
412-760