201211924/1/V6.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [persoon], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 november 2012 in zaak nr. 12/1114 in het geding tussen:
[persoon] (lees: [appellante])
en
de burgemeester van Almere (hierna: de burgemeester).
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2011 heeft de burgemeester geweigerd de verklaring ter verkrijging van het Nederlanderschap door optie, afgelegd door [appellante] ten behoeve van [persoon] (hierna: de verklaring), in ontvangst te nemen.
Bij besluit van 16 april 2012 heeft de burgemeester het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [persoon] (lees: [appellante]) ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door P.H. Oostendorp, werkzaam bij de gemeente Almere, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet van 27 juni 2008 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning (hierna: de wet van 27 juni 2008), verkrijgt de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, op de leeftijd van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring het Nederlanderschap door een bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), indien hij bij het afleggen van de verklaring aantoont dat de erkenner zijn biologische vader is.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de RWN worden behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.
Ingevolge het derde lid worden, tenzij anders bepaald, verklaringen en verzoeken van minderjarigen door hun wettelijke vertegenwoordigers afgelegd of ingediend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit) worden optieverklaringen in persoon afgelegd.
Ingevolge het derde lid wordt de verklaring op schrift gesteld en door de betrokkene of, in voorkomend geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde, ondertekend.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, neemt de burgemeester de optieverklaringen in ontvangst van optanten die als ingezetenen zijn ingeschreven in de basisadministratie van zijn gemeente.
Ingevolge het tweede lid, neemt de burgemeester tevens de optieverklaringen in ontvangst van optanten die ingevolge wettelijke voorschriften niet voor inschrijving als ingezetene in de basisadministratie in aanmerking komen, indien zij hoofdverblijf hebben in zijn gemeente.
Ingevolge het derde lid neemt de burgemeester bovendien optieverklaringen in ontvangst van optanten die in zijn gemeente verblijf hebben en nergens ter wereld hun hoofdverblijf.
Ingevolge het vijfde lid neemt de burgemeester geen optieverklaringen in behandeling van anderen dan die genoemd in het eerste, tweede en derde lid.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, neemt het hoofd van de diplomatieke of consulaire post de optieverklaringen in ontvangst van optanten die hoofdverblijf hebben in het ressort van zijn diplomatieke of consulaire post.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) wordt de optieverklaring voor een minderjarige optant afgelegd door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s). In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger in persoon te verschijnen en zich met een geldig identiteitsbewijs te legitimeren. Volgens de Handleiding is bij een zelfstandige optieverklaring voor een minderjarige de burgemeester van de gemeente van inschrijving van de minderjarige bevoegd de optieverklaring in ontvangst te nemen, hetgeen ook geldt als de wettelijk vertegenwoordiger in de gemeentelijke basisadministratie van een andere gemeente is ingeschreven.
2. De burgemeester heeft geweigerd de verklaring in ontvangst te nemen omdat [persoon] in Suriname woont. Gelet hierop en op artikel 25, eerste lid, van het Besluit diende [appellante] de verklaring af te leggen bij het hoofd van de diplomatieke of consulaire post in het ressort van het hoofdverblijf van [persoon] in Suriname, aldus de burgemeester.
3. [appellante] betoogt dat, nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet is ingegaan op de brief van haar gemachtigde aan de rechtbank van 16 september 2012 (hierna: de brief van 16 september 2012), waarin deze de relevante wettelijke bepalingen heeft besproken, de rechtbank niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de burgemeester niet bevoegd was de verklaring in ontvangst te nemen.
3.1. De gemachtigde van [appellante] heeft in de brief van 16 september 2012 de beroepsgronden nader toegelicht en daarbij verwezen naar bepalingen uit de RWN en het Besluit, weergegeven onder 1. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak op de beroepsgronden ingegaan en heeft de hiervoor bedoelde bepalingen daarbij betrokken. Gelet hierop en nu [appellante] niet heeft geconcretiseerd op welke beroepsgronden of bepalingen de rechtbank niet is ingegaan, faalt het betoog.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip optant en daarbij ten onrechte heeft verwezen naar de Handleiding. [appellante] voert daartoe aan dat de optant degene is die de optieverklaring aflegt. Aangezien zij in Almere woont en - als wettelijk vertegenwoordiger van [persoon] - de verklaring ten behoeve van hem heeft afgelegd, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester niet bevoegd was deze in ontvangst te nemen, aldus [appellante]. Zij voert voorts aan dat, zelfs indien [persoon] moet worden aangemerkt als optant, het bepaalde in artikel 1:12 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) niet opzij kan worden gezet door artikel 7 van het Besluit.
4.1. Ingevolge artikel 1:12, eerste lid, van het BW volgt een minderjarige de woonplaats van hem die het gezag over hem uitoefent.
4.2. Uit de wet van 27 juni 2008, de RWN en het Besluit, waarvan de relevante bepalingen zijn weergegeven onder 1, bezien in samenhang met de Handleiding, volgt dat de optant degene is die het Nederlanderschap door optie beoogt te verkrijgen, in dit geval [persoon]. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen en heeft dat niet slechts gebaseerd op de Handleiding. Dat ten tijde van belang [appellante] ingevolge artikel 2, derde lid, van de RWN de optieverklaring moest afleggen en ingevolge artikel 3, derde lid, van het Besluit deze verklaring moest ondertekenen, betekent niet dat zij de optant is, aangezien zij niet degene is die het Nederlanderschap beoogt te verkrijgen. Gelet hierop en op artikel 25, eerste lid, van het Besluit heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] de verklaring moest afleggen bij het hoofd van de diplomatieke of consulaire post in het ressort van het hoofdverblijf van [persoon] in Suriname. Dat een minderjarige ingevolge artikel 1:12 van het BW de woonplaats volgt van hem die het gezag over hem uitoefent, laat onverlet dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de burgemeester slechts bevoegd was de verklaring in ontvangst te nemen indien [persoon] ten tijde van belang voldeed aan één van de eisen, neergelegd in artikel 7, eerste, tweede en derde lid van het Besluit. Nu [persoon] aan geen van deze eisen voldeed, was de burgemeester ingevolge artikel 7, vijfde lid, van het Besluit niet bevoegd de verklaring in ontvangst te nemen. De verwijzing naar artikel 1:12 van het BW treft dus geen doel.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Oei
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013