201211994/1/A3.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhave van 21 november 2012 in zaak nr. 12/4550 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: thans de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2012 heeft de staatssecretaris aan [appellante] een boete ter hoogte van € 9.000,00 opgelegd wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet).
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [medewerker], in dienst van [appellante], en de minister, vertegenwoordigd door mr. I. Guffens, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Arbowet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.
Ingevolge het tiende lid zijn de werkgevers en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, wordt als overtreding aangemerkt het niet naleven van artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als overtreding. Ter zake van de overtredingen, bedoeld in de vorige zin, wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald of een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar de bestuurlijke boete op aan de overtreder op wie de verplichtingen rusten die voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Ingevolge het vierde lid zijn er 2 categorieën:
1°. de eerste categorie: € 9.000;
2°. de tweede categorie: € 22.500.
Ingevolge het vijfde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin is aangegeven hoe de hoogte van de op te leggen bestuurlijke boete wordt bepaald.
1.1. Ingevolge artikel 9.1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens dit besluit zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder c, wordt als overtreding ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, onder meer aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 3.17.
Ingevolge artikel 3.17 wordt het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan dan wel vloeistoffen of gassen, of het gevaar bekneld te raken tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, voorkomen en indien dat niet mogelijk is zoveel mogelijk beperkt.
1.2. Bij de uitoefening van de bij of krachtens de Arbowet geregelde bevoegdheden past de staatssecretaris de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving toe.
Volgens Beleidsregel 33, achtste lid, aanhef en onder a, wordt bij een arbeidsongeval dat leidt tot een ziekenhuisopname aan een bedrijf met 40 tot en met 99 werknemers een bestuurlijke boete van € 9.000,00 opgelegd.
Volgens het achtste lid, aanhef en onder c, kunnen bij de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete de drie factoren aan de orde zijn, genoemd in het vierde lid, onder b, en op overeenkomstige wijze leiden tot verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag.
Volgens het vierde lid, onder b, kunnen één of meer van de volgende factoren aan de orde zijn die achtereenvolgens leiden tot verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde verdubbelde normbedrag:
1°. indien de werkgever aantoont dat hij de risico’s van de werkzaamheden waarbij de overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven, zich heeft voorgedaan voldoende heeft geïnventariseerd en op grond daarvan de nodige maatregelen heeft getroffen en deugdelijke, voor de arbeid geschikte, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking heeft gesteld, wordt de bestuurlijke boete met een derde gematigd;
2°. indien de werkgever bovendien aantoont dat hij voldoende instructies heeft gegeven, wordt de bestuurlijke boete met nog een derde gematigd.
3°. indien de werkgever bovendien aantoont dat hij adequaat toezicht heeft gehouden, wordt geen bestuurlijke boete opgelegd.
2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de staatssecretaris [appellante] een boete opgelegd ter hoogte van € 9.000,00 wegens overtreding van het bepaalde in artikel 3.17 van het Arbobesluit. De staatssecretaris heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat op 13 september 2011 werkzaamheden op een bouwlocatie te Harmelen werden verricht, waarbij voor een werknemer ernstig gevaar bestond te worden getroffen of geraakt door damwandprofielen of een nog niet passende badding. Doordat de badding nog niet volledig onder de damwandprofielen lag, sloeg deze omhoog en raakte deze het hoofd van de werknemer. De werknemer heeft hierbij ernstig letsel opgelopen als gevolg waarvan hij ter behandeling in een ziekenhuis is opgenomen.
Volgens de staatssecretaris is niet gebleken dat [appellante] de betreffende werkzaamheden vooraf voldoende heeft geïnventariseerd en op grond van die inventarisatie doeltreffende maatregelen heeft getroffen. Gelet op de Beleidsregel 33, vierde lid, aanhef en onder b, komt de boete dan ook niet voor matiging in aanmerking, aldus de staatssecretaris.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de boete niet voor matiging in aanmerking komt, omdat niet is voldaan aan de eerste matigingsgrond als neergelegd in Beleidsregel 33, vierde lid, aanhef en onder b. Zij heeft daartoe overwogen dat wat het horizontaal verplaatsen van damwandprofielen betreft, niet is gebleken van enige risico-inventarisatie. Uit de stukken is volgens de rechtbank evenmin gebleken dat werknemers zijn geïnstrueerd om bij deze werkzaamheden geen palletvork te gebruiken. Daarbij heeft de rechtbank verder van belang geacht dat [appellante] onvoldoende concreet heeft geïnstrueerd welke hijsgereedschappen bij de betreffende werkzaamheden dienden te worden gebruikt.
4. [appellante] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Zij betoogt daartoe dat de risico’s voldoende zijn geïnventariseerd. De betreffende werkzaamheden die, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel tot de gebruikelijke werkzaamheden van het bedrijf behoren maar om economische redenen worden uitbesteed, zijn opgenomen in de risico-inventarisatie, het Veiligheids- en Gezondheidsplan en het Veiligheidsboekje. Daarbij is volgens [appellante] geïnstrueerd om het hijsen van de damwandprofielen met veilige hijsmiddelen te verrichten. De betreffende werkzaamheden zijn echter niet met een hijsmiddel, maar met een tilmiddel verricht. Dat de hijsmiddelen niet voldoende zouden zijn omschreven, is in dit verband dan ook niet van belang, aldus [appellante].
Zij betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat zij wel degelijk voorafgaande aan de werkzaamheden haar werknemers heeft geïnstrueerd. Dat volgt volgens [appellante] uit de verklaring van het slachtoffer. In die verklaring geeft het slachtoffer nadrukkelijk te kennen dat hem te verstaan was gegeven dat de viersprong moest worden gebruikt. De machinist van de kraan heeft bovendien expliciet verklaard dat dit de eerste keer was dat hij de profielen op deze wijze wilde optillen.
[appellante] voert voorts aan dat haar werknemer de instructies niet heeft opgevolgd door in plaats van een hijsmiddel een tilmiddel te gebruiken. Bovendien heeft het arbeidsongeval kunnen gebeuren doordat het slachtoffer met zijn hoofd boven de balk hing. Bij het kantelen van de damwandprofielen, sloeg de balk tegen de kaak van het slachtoffer. Volgens [appellante] was deze situatie onverantwoord en had het arbeidsongeval niet plaatsgevonden, indien het slachtoffer voldoende afstand had genomen.
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet in geschil dat de werknemer door een voorwerp is getroffen als bedoeld in artikel 3.17 van het Arbobesluit, zodat de staatssecretaris in beginsel bevoegd was tot het opleggen van een boete.
Zoals de Afdeling verder eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 februari 2011 in zaak nr. 201007635/1/H3), mag de staatssecretaris bij een overtreding in beginsel van de verwijtbaarheid ervan uitgaan, tenzij de desbetreffende werkgever feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die tot het oordeel leiden dat hem ter zake geen verwijt treft.
4.2. [appellante] heeft ter staving van haar stelling dat zij de risico’s van de werkzaamheden waarbij de overtreding zich heeft voorgedaan voldoende heeft geïnventariseerd en op grond daarvan de nodige maatregelen heeft getroffen en deugdelijke, voor de arbeid geschikte, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking heeft gesteld, als bedoeld in Beleidsregel 33, vierde lid, onder b, onder meer relevante pagina’s uit het Kraanhandboek, een Laatste Minuut Risico Analyse (LMRA), relevante pagina’s uit de Risico Inventarisatie & Evaluatie (hierna: RI&E) voor [appellante] en het veiligheidsboekje 2011, overgelegd.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] met het overleggen van genoemde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot het verplaatsen van damwandprofielen op een dieplader een inventarisatie heeft plaatsgevonden. Weliswaar is in de door [appellante] overgelegde stukken opgenomen dat hijs- en hefgereedschappen dienen te worden gekozen op basis van de te hanteren last, de eigenschappen van deze last en het in te zetten hijs- of hefwerktuig en dat het juiste hijsgereedschap dient te worden gekozen, maar deze inventarisatie ziet niet uitdrukkelijk op de werkzaamheden waarbij de overtreding zich heeft voorgedaan, als bedoeld in Beleidsregel 33, vierde lid, onder b. De rechtbank heeft in dit verband tevens met juistheid geoordeeld dat, zo al moet worden geoordeeld dat deze instructie ziet op de werkzaamheden waarbij de overtreding heeft plaatsgevonden, deze instructie onvoldoende concreet is. In de betreffende instructie is niet opgenomen welk gereedschap dient te worden gebruik bij de desbetreffende werkzaamheden. De minister heeft zich in dit verband ter zitting van de Afdeling gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in het geval werk op locatie plaatsvindt, een aanvullende inventarisatie dient te worden gemaakt, waarbij de specifieke omstandigheden ter plaatse in aanmerking worden genomen. Dit had in dit geval temeer in de rede gelegen, omdat de desbetreffende werkzaamheden - het hijsen van damwandprofielen op een dieplader - normaliter, wegens economische redenen worden uitbesteed. Dat de werkzaamheden niet met een hijsmiddel, maar met een tilmiddel zijn verricht en het in zoverre niet van belang is dat de hijsmiddelen onvoldoende zouden zijn omschreven, zoals [appellante] betoogt, leidt gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel.
4.3. De rechtbank is terecht tot de slotsom gekomen dat niet is voldaan aan de eerste matigingsgrond, neergelegd in Beleidsregel 33, vierde lid, onder b. Aangezien de matigingsgronden voorts cumulatief zijn, wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de vraag of aan de overige matigingsgronden wordt voldaan. Het betoog van [appellante] dat zij haar werknemers voorafgaande aan de werkzaamheden voldoende heeft geïnstrueerd, leidt dan ook niet tot het daarmee beoogde doel. De rechtbank heeft verder op goede gronden geoordeeld dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris had moeten afzien van het opleggen van een boete dan wel tot matiging van de boete had moeten overgaan. Dat ook de werknemer een aandeel had in de toedracht van het ongeval, omdat hij onvoldoende afstand heeft genomen, wat van de juistheid van die stelling ook zij, maakt niet dat [appellante] ter zake geen enkel verwijt treft.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Grimbergen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
581