201211484/1/V6.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 oktober 2012 in zaken nrs. 11/9675 en 11/9680 in de gedingen tussen:
1. [appellante sub 1]
2. [appellante sub 2]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 18 mei 2011 heeft de minister [appellante sub 1] en [appellante sub 2] elk een boete van € 16.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluiten van 9 november 2011 en 14 november 2011 heeft de minister de daartegen door [appellante sub 1] en [appellante sub 2] gemaakte bezwaren beiden gedeeltelijk gegrond verklaard, de besluiten van 18 mei 2011 herroepen voor zover boetes van € 16.000,00 zijn opgelegd en de boetes voor [appellante sub 1] en [appellante sub 2] bepaald op elk € 8.000,00.
Bij uitspraak van 31 oktober 2012 heeft de rechtbank de daartegen door [appellante sub 1] en [appellante sub 2] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2013, waar [appellante sub 1] en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), is het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij.
Ingevolge artikel 56, eerste alinea, zijn in het kader van de volgende bepalingen de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van de onderdanen der Lid-staten die in een ander land van de Unie zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
Ingevolge artikel 57, laatste alinea, voor zover thans van belang, kan degene die de diensten verricht, daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in het land waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke dat land aan zijn eigen onderdanen oplegt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van richtlijn 96/71 EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997 L 18; hierna: de richtlijn) is de richtlijn van toepassing op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen, overeenkomstig lid 3, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een andere lidstaat.
Ingevolge het derde lid is de richtlijn van toepassing voor zover de in lid 1 bedoelde ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:
a) een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een andere lidstaat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze lidstaat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
b) een werknemer op het grondgebied van een andere lidstaat ter beschikking stellen van een vestiging of een tot hetzelfde concern behorende onderneming, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
c) als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een andere lidstaat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.
Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 1, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, is voormeld verbod niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 1e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Wav (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening tijdelijk in Nederland arbeid verricht in dienst van een werkgever die buiten Nederland is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, mits
a. de vreemdeling gerechtigd is als werknemer van deze werkgever de arbeid te verrichten in het land alwaar de werkgever gevestigd is,
b. de werkgever de arbeid in Nederland voor de aanvang daarvan schriftelijk aan de Centrale organisatie voor werk en inkomen heeft gemeld, onder overlegging van een verklaring en bewijsstukken als bedoeld in het tweede lid, en
c. er geen sprake is van dienstverlening die bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wav, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als overtreding aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde overtredingen ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie een overtreding is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete die voor een overtreding kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2010 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle overtredingen als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per overtreding gesteld.
2. Het Hof van Justitie (hierna: het Hof) heeft in het arrest van 10 februari 2011, gevoegde zaken C-307/09 tot en met C-309/09, Vicoplus e.a. (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest Vicoplus) de voorgelegde prejudiciële vragen over grensoverschrijdende dienstverrichting als volgt beantwoord.
"1) De artikelen 56 VWEU en 57 VWEU verzetten zich er niet tegen dat een lidstaat, gedurende de overgangsperiode die is voorzien in hoofdstuk 2, punt 2, van bijlage XII bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, vereist dat voor de terbeschikkingstelling in de zin van artikel 1, lid 3, sub c, van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, op zijn grondgebied, van werknemers die Pools onderdaan zijn, een tewerkstellingsvergunning wordt verkregen.
2) De terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, lid 3, sub c, van richtlijn 96/71 is een dienstverrichting tegen vergoeding waarbij de ter beschikking gestelde werknemer in dienst blijft van de dienstverrichtende onderneming en er geen arbeidsovereenkomst tot stand komt met de inlenende onderneming. Zij wordt erdoor gekenmerkt dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst het doel op zich van de dienstverrichting door de dienstverlenende onderneming vormt en dat deze werknemer zijn taken onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming vervult."
3. De door de inspecteurs van de Arbeidsinspectie (thans: de Inspectie SZW) op ambtsbelofte opgemaakte onderscheiden boeterapporten van 28 februari 2011 met kenmerk 521001386/04 en kenmerk 521001386/03 (hierna tezamen: de boeterapporten) houden in dat uit controles van de administratie van [appellante sub 1] op 20 juli 2010 en op 3 augustus 2010 is gebleken dat een vreemdeling van Australische nationaliteit (hierna: vreemdeling 1) in de functie van trainee supervisor bar, en een vreemdeling van Canadese nationaliteit (hierna: vreemdeling 2) in de functie van trainee manager, in de periode van 22 maart 2009 tot en met 10 april 2010, of delen hiervan, in opdracht van [appellante sub 2] ten behoeve van [appellante sub 1] werkzaamheden hebben verricht, zonder dat hiervoor tewerkstellingsvergunningen waren verleend.
Bij de besluiten van 9 november 2011 en 14 november 2011 heeft de minister de boetes voor zover deze waren opgelegd voor de tewerkstelling van vreemdeling 2 herroepen.
4. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat sprake is van grensoverschrijdende intra-concernuitlening waarvoor de tewerkstellingsvergunningplicht niet geldt. Zij voeren hiertoe aan dat de vergunningplicht voor de tewerkstelling van vreemdeling 1 strijd oplevert met de vrijheid van dienstverrichting, nu [appellante sub 2] beperkt wordt in haar keuze welke werknemers zij een opleidings- en ontwikkelingstraject kan aanbieden in haar concern dat is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie.
Voorts heeft de rechtbank, aldus [appellante sub 1] en [appellante sub 2], ten onrechte overwogen dat het arrest Vicoplus ook betrekking heeft op intra-concernuitlening, zoals in de thans voorliggende zaak aan de orde is. Dit arrest betreft voorts de toetsing aan de overgangsbepalingen bij de toetreding van een nieuwe lidstaat, hetgeen in de voorliggende zaak evenmin aan de orde is. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] betogen verder dat het onwaarschijnlijk is dat tewerkstelling in de thans voorliggende zaak kan leiden tot een verstoring van de Nederlandse arbeidsmarkt.
4.1. Niet in geschil is dat vreemdeling 1 in dienst was bij [appellante sub 2] en dat deze onderneming deel uitmaakt van hetzelfde concern als [appellante sub 1]. Derhalve doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van de richtlijn.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 mei 2012 in zaak nr. 200908210/1/V6) moet uit hetgeen het Hof in het arrest Vicoplus, in het bijzonder in de punten 30-31, 39 en 50 heeft overwogen, worden afgeleid dat onder dienstverrichting die bestaat uit grensoverschrijdende intra-concernuitlening concrete situaties zijn begrepen waarin de artikelen 56 en 57 van het VWEU zich er niet tegen verzetten dat Nederland, gedurende overgangsperiodes, vereist dat voor de terbeschikkingstelling van werknemers die Roemeens onderdaan zijn een tewerkstellingsvergunning wordt verkregen.
4.3. Voorts heeft het Hof in punt 37 van het arrest Vicoplus overwogen dat in de arresten van 21 oktober 2004 in zaak nr. C-445/03, Commissie tegen Luxemburg, en 21 september 2006 in zaak nr. C-168/04, Commissie tegen Oostenrijk (beide: www.curia.europa.eu), weliswaar niet uitdrukkelijk is verwezen naar punt 16 van het arrest van het Hof van 27 maart 1990 in zaak nr. C-113/89, Rush Portuguesa (www.curia.europa.eu), maar wel naar punt 17 van laatstgemeld arrest. Daarin is uiteengezet dat uit punt 16 voortvloeit dat een lidstaat moet kunnen nagaan, mits daarbij de door het Unierecht gestelde grenzen in acht worden genomen, of een dienstverrichting niet in werkelijkheid de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten tot doel heeft, die geen recht op vrij verkeer van werknemers hebben.
In het voetspoor daarvan heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 30 november 2011 in zaak nr. 201012777/1/V6) dat, nu de voormelde arresten Commissie tegen Luxemburg en Commissie tegen Oostenrijk betrekking hadden op de situatie waarin een in een andere lidstaat gevestigde onderneming onderdanen van een derde land ter beschikking stelt voor het verrichten van diensten in de desbetreffende lidstaten, uit de onder 2 weergegeven beantwoording van de eerste vraag in het arrest Vicoplus dient te worden afgeleid dat de artikelen 56 VWEU en 57 van het VWEU zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat vereist dat voor de terbeschikkingstelling in de zin van artikel 1, derde lid, sub c, van de richtlijn, op zijn grondgebied, van werknemers die afkomstig zijn uit een derde land, een tewerkstellingsvergunning wordt verkregen.
4.4. Uit de voormelde jurisprudentie, in samenhang bezien, moet worden afgeleid dat de artikelen 56 VWEU en 57 van het VWEU zich er evenmin tegen verzetten dat een lidstaat vereist dat voor de terbeschikkingstelling in de zin van artikel 1, derde lid, sub b, van de richtlijn, op zijn grondgebied, van werknemers die afkomstig zijn uit een derde land, een tewerkstellingsvergunning wordt verkregen.
Dat, anders dan het arrest Vicoplus, de onderhavige zaak geen toetsing aan de overgangsbepalingen bij de toetreding van een nieuwe lidstaat betreft, maakt dit niet anders, nu uit de onder 4.3 vermelde jurisprudentie volgt dat ook indien sprake is van een in een lidstaat gevestigde onderneming die een derdelander uitleent aan een in Nederland gevestigde onderneming, de criteria van het arrest Vicoplus moeten worden toegepast. Gelet hierop leidt de omstandigheid dat sprake is van een Australische werknemer, die in dienst is van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming, rechtmatig verblijf heeft in dat land en ter beschikking wordt gesteld aan een tot hetzelfde concern behorende onderneming in Nederland, niet zonder meer tot het oordeel dat de tewerkstellingsvergunningplicht niet van toepassing is of in strijd is met het vrij verrichten van diensten. De rechtbank heeft derhalve terecht de door het Hof in het arrest Vicoplus geformuleerde criteria van overeenkomstige toepassing geacht.
4.5. Voorts valt, nu het UWV WERKbedrijf niet heeft kunnen toetsen aan het legale arbeidsaanbod in Nederland, niet uit te sluiten dat de door [appellante sub 1] en [appellante sub 2] bedoelde verstoring van de Nederlandse arbeidsmarkt heeft plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
5. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verplaatsing van vreemdeling 1 naar Nederland niet het doel op zich was van de dienstverrichting, zodat geen sprake was van dienstverrichting die louter heeft bestaan uit het ter beschikking stellen van een arbeidskracht. Vreemdeling 1 is vanuit het Verenigd Koninkrijk uitgezonden om tijdelijk als (stagiar) supervisor ervaring op te doen en zijn expertise uit te breiden bij [appellante sub 1], hetgeen wordt bevestigd door de bij het boeterapport gevoegde verklaringen van [directeur] van [appellante sub 2], [wettelijk vertegenwoordiger] van [appellante sub 1], en [general manager] van [appellante sub 1]. Het was volgens [appellante sub 1] en [appellante sub 2] niet de bedoeling dat de vreemdeling zich op de Nederlandse arbeidsmarkt zou begeven, aangezien hij nadat hij zijn taak had volbracht weer terug zou keren naar het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank heeft voorts ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de door [financieel manager] van [appellante sub 1], afgelegde verklaring over de functieomschrijving van vreemdeling 1 en de arbeidsovereenkomst van vreemdeling 1, aldus [appellante sub 1] en [appellante sub 2]. Deze verklaring bevat tegenstrijdigheden. Voorts vermeldt het arbeidscontract van vreemdeling 1 niets over de functieomschrijving van deze vreemdeling. Tot slot betogen [appellante sub 1] en [appellante sub 2] dat, aangezien vreemdeling 2 op eenzelfde wijze is uitgezonden naar Nederland als vreemdeling 1, de minister ten onrechte onderscheid heeft gemaakt tussen beide vreemdelingen.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat vreemdeling 1 ten tijde van belang door [appellante sub 2] werd betaald en onder leiding en toezicht werkte van [appellante sub 1].
5.2. Gelet op de verklaringen en de overige bij het boeterapport gevoegde stukken is niet gebleken dat vreemdeling 1 feitelijk zijn werkzaamheden verrichtte in het kader van een scholings- of opleidingstraject bij [appellante sub 1], zoals bij vreemdeling 2 wel het geval was. Blijkens het boeterapport en de daarbij gevoegde verklaringen heeft vreemdeling 1 als trainee supervisor bar dan wel als (stagiair) barmedewerker gewerkt. [general manager] heeft verklaard dat vreemdeling 1 na een tijdje hetzelfde werk als de andere barsupervisors deed. [wettelijk vertegenwoordiger] heeft verklaard dat vreemdeling 1 zich onder andere bezig hield met de voorraden en ervoor zorgde dat de ijskasten vol waren en dat hij door [general manager] werd begeleid. [financieel manager] heeft verklaard dat vreemdeling 1 een van de barmedewerkers was en hij, voor zover zij wist, niet naar [appellante sub 1] was gezonden om een speciale opdracht te vervullen. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben voorts niet met andere stukken aannemelijk gemaakt dat vreemdeling 1 ten behoeve van [appellante sub 1] overwegend in het kader van een scholings- of opleidingstraject zijn werkzaamheden heeft verricht.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de verplaatsing van vreemdeling 1, anders dan het geval was bij vreemdeling 2, het doel op zich was van de dienstverrichting van [appellante sub 2] aan [appellante sub 1], zodat geen sprake was van grensoverschrijdende dienstverrichting waarvoor geen tewerkstellingsvergunning mocht worden geëist. De minister was dan ook bevoegd tot het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav.
Het betoog faalt.
6. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de boetes niet voor matiging in aanmerking komen. Zij stellen dat de opgelegde boetes een dubbele bestraffing betekenen, aangezien beide boetes volledig ten laste komen van het vermogen van [appellante sub 2], enig aandeelhouder van [appellante sub 1]. Derhalve leiden de opgelegde boetes volgens hen tot een onevenredige sanctie. De rechtbank heeft, aldus [appellante sub 1] en [appellante sub 2], ten onrechte overwogen dat matiging tot een voordeel zou leiden voor vennootschapsrechtelijke structuren waarbij een rechtspersoon enig aandeelhouder is van een andere rechtspersoon. Voorts betogen [appellante sub 1] en [appellante sub 2] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op de uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 20096765/1/V6 niet kan slagen; daarin ging het om twee rechtspersonen, waarvan één natuurlijk persoon enig aandeelhouder was, zodat beide boetes ten laste kwamen van het vermogen van die natuurlijke persoon. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2011 (zaak nr. 201004960/1/V6) volgt, aldus [appellante sub 1] en [appellante sub 2], dat wanneer een moederonderneming alle aandelen van de dochteronderneming bezit en de vreemdeling bij de moederonderneming in dienst was, de dochter tot dezelfde onderneming behoort. Tot slot betogen [appellante sub 1] en [appellante sub 2] dat uit een door hen overgelegde kopie van een boeterapport met kenmerk 321101439/01 volgt dat de minister in een vergelijkbaar geval slechts de dochteronderneming heeft beboet.
6.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het bepalen van de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn als zodanig niet onredelijk (uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012 in zaak nr. 201203733/1/V6). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
6.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat als uitgangspunt geldt dat iedere rechtspersoon die valt aan te merken als werkgever op gelijke wijze wordt beboet. De omstandigheid dat [appellante sub 2] enig aandeelhouder is van [appellante sub 1] leidt niet reeds tot het oordeel dat sprake is van een onevenredige sanctie. Hierbij is in aanmerking genomen dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] twee afzonderlijke vennootschappen zijn met elk een eigen vermogen. Bovendien hebben zij ter zitting bij de Afdeling desgevraagd verklaard dat [appellante sub 2] meer dan één aandeelhouder heeft en voldoende draagkrachtig is om de opgelegde boetes te betalen. De boetes komen derhalve, anders dan in de vermelde uitspraak van 31 maart 2010, niet volledig ten laste van het vermogen van één natuurlijk persoon. De vermelde uitspraak van 6 juli 2011 ziet niet op dubbele bestraffing in verband met het evenredigheidsbeginsel, maar op de bevoegdheid tot boeteoplegging, zodat een beroep hierop evenmin kan slagen.
Voorts heeft de minister in zijn verweerschrift en ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat in de zaak van het boeterapport met kenmerk 321101439/01, anders dan in de thans voorliggende zaak, sprake was van een moedermaatschappij met twee dochtermaatschappijen, waarbij de ene dochter aan de andere dochter een personeelslid had uitgeleend. Beide dochters hadden slechts één bestuurder, zodat de boete volledig ten laste zou komen van het vermogen van deze bestuurder, een natuurlijk persoon. Voor zover [appellante sub 1] en [appellante sub 2] een beroep op het gelijkheidsbeginsel hebben gedaan heeft de minister zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat van gelijke gevallen geen sprake is.
Gelet hierop heeft de rechtbank de boetes terecht niet gematigd.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
164-766.