ECLI:NL:RVS:2013:569

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
201211383/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2012, waarin de rechtbank de beroepen van [appellante] tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond heeft verklaard. De Belastingdienst had bij besluit van 11 augustus 2010 de definitief toegekende kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2007 herzien vastgesteld op € 12.848,00 en € 6.424,00 van haar teruggevorderd. Dit besluit werd aangevuld met besluiten van 31 augustus 2010 en 1 maart 2012, waarbij de kinderopvangtoeslag over 2007 op nihil werd gesteld. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht had gehandeld, maar [appellante] ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 8 juli 2013 werd de zaak behandeld. [appellante] was aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, en de Belastingdienst werd vertegenwoordigd door een medewerker. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De Afdeling concludeerde dat de Belastingdienst niet aannemelijk had gemaakt dat zij bij de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag niet op de hoogte kon zijn van het ontbreken van bewijs van betalingen van de kosten van kinderopvang.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet was overschreden. De procedure had in totaal minder dan drie jaar geduurd, wat binnen de gestelde termijn viel. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van [appellante] tegen de besluiten van de Belastingdienst gegrond. De besluiten van de Belastingdienst werden vernietigd en de eerdere toekenning van de kinderopvangtoeslag werd hersteld. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

201211383/1/A2.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2012 in zaken nrs. 12/1821 en 12/3332 in de gedingen tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2010, aangevuld bij besluit van 31 augustus 2010 (hierna tezamen: het besluit van 11 augustus 2010), heeft de Belastingdienst de definitief toegekende kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2007 herzien vastgesteld op € 12.848,00 en € 6.424,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de definitief toegekende kinderopvangtoeslag over 2007 herzien vastgesteld op nihil en bepaald dat zij de teveel ontvangen kinderopvangtoeslag dient terug te betalen.
Bij besluit van 14 maart 2012 heeft de Belastingdienst de definitief toegekende kinderopvangtoeslag over 2007 wederom herzien vastgesteld op nihil en bepaald dat [appellante] € 12.848,00 dient terug te betalen.
Bij besluit van 23 mei 2012, aangevuld bij besluit van 6 juni 2012 (hierna tezamen: het besluit van 23 mei 2012), heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en de nihilstelling gehandhaafd.
Bij uitspraak van 23 oktober 2012 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 1 maart 2012 en 23 mei 2012 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2013, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. D.R. Changoer, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang, zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing, met uitzondering van artikel 49.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, kan de Belastingdienst een toegekende tegemoetkoming herzien: a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. [appellante] heeft op 12 maart 2007 kinderopvangtoeslag over 2007 aangevraagd.
Bij besluit van 2 april 2007 heeft de Belastingdienst haar over dat jaar een voorschot kinderopvangtoeslag verleend van € 17.904,00, dat bij besluit van 20 november 2007 is herzien tot een bedrag van € 19.272,00.
Ter controle voorafgaand aan de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2007, heeft de Belastingdienst [appellante] bij brief van 17 november 2008 verzocht om informatie over de uren en de kosten van kinderopvang over dat jaar.
Bij besluit van 10 juli 2009 heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag over 2007 definitief op € 19.272,00 vastgesteld.
Aan het besluit van 11 augustus 2010 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat de gastouder pas vanaf 1 mei 2007 over een verklaring omtrent het gedrag beschikte.
Bij brieven van 1 november 2011 en 8 februari 2012 heeft de Belastingdienst [appellante] om aanvullende informatie verzocht over de kinderopvang over 2007.
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft de Belastingdienst [appellante] niet meer de ontbrekende verklaring omtrent het gedrag tegengeworpen, maar dat zij niet heeft aangetoond dat zij kosten van kinderopvang heeft gehad.
Bij besluit van 14 maart 2012 is het toetsingsinkomen van de toeslagpartner bepaald op een bedrag van € 100.000,00 en is de kinderopvangtoeslag over 2007 op nihil gesteld.
Bij besluit van 23 mei 2012 heeft de Belastingdienst het bezwaar van [appellante] gegrond verklaard voor zover het ziet op het toetsingsinkomen van de toeslagpartner, waarbij deze is vastgesteld op een bedrag van € 22.571,00, en is de nihilstelling van de kinderopvangtoeslag over 2007 gehandhaafd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet in haar oordeel heeft betrokken of is voldaan aan de voor herziening gestelde eisen van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awir. Volgens [appellante] is niet aan de eisen van onderdeel a voldaan, nu de Belastingdienst haar vóór de definitieve vaststelling om nadere gegevens had kunnen en moeten verzoeken en niet eerst hierna.
Evenmin is aan de eisen van onderdeel b voldaan, aangezien zij niet wist noch behoorde te weten dat de definitieve tegemoetkoming tot een te hoog bedrag was toegekend, aldus [appellante].
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over haar betoog in beroep dat de Belastingdienst in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur heeft gehandeld. Daartoe voert zij aan dat de Belastingdienst uitsluitend om aanvullende informatie heeft verzocht bij diegenen die gebruik hebben gemaakt van de diensten van [gastouderbureau] en in een bezwaarprocedure waren betrokken, zoals zijzelf.
3.1. Met het besluit van 10 juli 2009 heeft de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2007 een definitief karakter gekregen. De mogelijkheden om een definitieve tegemoetkoming in het nadeel van de belanghebbende te herzien, als hier aan de orde, zijn in de artikelen 20 en 21 van de Awir geregeld. De Belastingdienst heeft ter zitting verklaard dat aan de herziening artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir ten grondslag ligt.
[appellante] heeft in reactie op voormeld verzoek van de Belastingdienst bij brief van 17 november 2008, in het antwoordformulier aan kosten van kinderopvang over 2007 een bedrag van in totaal € 24.533,76 opgegeven, waarbij zij een jaaropgave 2007 en een financieel overzicht over dat jaar van het [gastouderbureau] heeft verstrekt. Uit deze stukken blijkt niet dat [appellante] zelf kosten van kinderopvang heeft gehad. Door op basis van deze gegevens op 10 juli 2009 de tegemoetkoming definitief vast te stellen, heeft de Belastingdienst de mogelijkheid om de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir geregelde herzieningsbevoegdheid uit te oefenen verloren. De Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt bij de definitieve vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte te kunnen zijn geweest van het ontbreken van bewijs van betalingen van de kosten van kinderopvang.
3.2. De Belastingdienst is ter zitting teruggekomen van zijn eerder in beroep en hoger beroep ingenomen standpunt dat aan de herziening ook artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir ten grondslag ligt. Het betoog van [appellante] betreffende onderdeel b, behoeft dan ook geen bespreking meer.
3.3. Evenmin behoeft het betoog van [appellante] betreffende de strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur nog bespreking, gelet op hetgeen onder 3.1. en 3.2. is overwogen.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet is overschreden.
4.1. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1, waarin is overwogen dat de rechtbank in zaken waarin in beroep is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, daarover op basis van de voor de behandeling van het bezwaar en beroep gestelde termijnen haar oordeel dient te geven. Bij deze beoordeling is uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en vertraging in bezwaar door voortvarendheid in beroep kan worden gecompenseerd, aldus deze uitspraak.
[appellante] heeft op 10 september 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 augustus 2010. De Belastingdienst heeft op 1 maart 2012 op het bezwaar beslist en de rechtbank heeft op 23 oktober 2012 op het daartegen ingestelde beroep uitspraak gedaan.
[appellante] heeft op 24 april 2012 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 maart 2012. De Belastingdienst heeft op 23 mei 2012, aangevuld bij besluit van 6 juni 2012, op het bezwaar beslist en de rechtbank heeft op 23 oktober 2012 op het daartegen ingestelde beroep uitspraak gedaan.
De procedure van bezwaar en beroep heeft ten tijde van de uitspraak dus in totaal twee jaar en ruim een maand respectievelijk ruim vijf maanden geduurd. De hiervoor gestelde termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen van drie jaar, is dus in geen van beide situaties overschreden. Dat de Hoge Raad in zijn arresten van 22 april 2005 in zaak nr. 37984 (LJN: AO 9006) en van 10 juni 2011 in zaak nr. 09/05112 (LJN: B05080) voor de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden andere termijnen hanteert dan de Afdeling, zoals [appellante] aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt derhalve.
5. Gelet op hetgeen onder 3.1. is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 1 maart 2012 en 23 mei 2012 van de Belastingdienst alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen wegens strijd met artikel 21 van de Awir voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 11 augustus 2010 zal worden herroepen, nu daaraan uitsluitend het ontbreken van een verklaring omtrent het gedrag ten grondslag ligt, welke grondslag de Belastingdienst in het besluit van 1 maart 2012 heeft verlaten. Het besluit van 14 maart 2012 zal worden herroepen omdat hierin een onjuist toetsingsinkomen van de toeslagpartner is vermeld, zoals volgt uit het besluit van 23 mei 2012. Dit betekent dat het besluit van 10 juli 2009 herleeft. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
6. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2012 in zaken nrs. 12/1821 en 12/3332;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen van 1 maart 2012, kenmerk BEZOBT10, van 23 mei 2012, kenmerk 1957.41.432.T07.60801 en van 6 juni 2012, kenmerk 1957.41.432.T.07.6.1001, gegrond;
IV. vernietigt die besluiten;
V. herroept de besluiten van 11 augustus 2010, kenmerk 1957.41.432 en verder DKVNJ, van 31 augustus 2010, kenmerk 1957.41.432.T.07.6.0601, en van 14 maart 2012, kenmerk 1957.41.432.T.07.6.0801;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.360,00 (zegge: tweeduizend driehonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 316,00 (zegge: driehonderdzestien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
85-615.