201210873/1/A1.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2012 in zaak nr. 11/6085 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Noord.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2011 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghoudster A] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een stolpboerderij met daarin een bedrijfswoning, een kantoor, gemeenschappelijke ruimten en -voorzieningen, een kapschuur met veertien zorgappartementen en een schapenstal op het perceel aan de [locatie 1] te Amsterdam (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 30 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghoudster A] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het dagelijks bestuur en [appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2013, waar [appellanten], bijgestaan door mr. R. Beele, advocaat te Amsterdam, C.P. de Groot en ing. M.M. Onderwater, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Nooij, werkzaam bij het stadsdeel, bijgestaan door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Baarn. Daar is voorts [vergunninghoudster A], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. A.B. Blomberg, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Overwegingen
1. Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghouder B] en [vergunninghoudster C] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een boerderij met stallen en opslag, waaronder zes zorgappartementen en een woonvoorziening voor vergunninghouders met een totaal oppervlakte van 1257 m² op het perceel. Bij uitspraak van 7 september 2010 in zaak nr. 10/1267 heeft de rechtbank het onder meer door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2. Het bouwplan, waarop het besluit van 10 november 2011 ziet, is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Waterland 1992, eerste herziening", nu het perceel, waaraan de bestemming "Agrarische doeleinden II" is toegekend, niet mag worden gebruikt voor het oprichten van bebouwing. Het besluit van 10 november 2011 is krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚ van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunning genomen.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur dat besluit niet zonder vooringenomenheid ten aanzien van het bouwplan heeft genomen. Daartoe voeren zij aan dat het op 28 juli 2011 ongevraagd aan [vergunninghoudster C] te kennen heeft gegeven dat het de bouw en ingebruikname van een tijdelijke woonvoorziening voor mensen met psychische problemen en verstandelijke handicaps op het perceel [locatie 2] te Amsterdam, vooruitlopend op de verlening van omgevingsvergunning voor het bouwplan, voorwaardelijk voor een jaar zal gedogen. Voorts heeft het in de procedure over het besluit van 9 februari 2010 ten onrechte gesteld dat zij geen zienswijzen hebben ingediend en het de in geding zijnde belangen zorgvuldig heeft afgewogen, aldus [appellanten].
3.1. Dat het dagelijks bestuur, als gesteld, voorafgaand aan het nemen van het besluit van 10 november 2011 een gedoogverklaring heeft afgegeven, heeft de rechtbank terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat het niet zonder vooringenomenheid tot vergunningverlening heeft besloten. Dat het ten tijde van het besluit van 28 juli 2011 bereid was medewerking te verlenen aan realisering van onder meer een boerderij op het perceel en daartoe beschikte over een ruimtelijke onderbouwing, is evenmin toereikend voor dat oordeel. In de opstelling van het dagelijks bestuur in de eerdere procedure heeft de rechtbank daarvoor terecht evenmin grond gevonden. Weliswaar is het besluit van 9 februari 2010 wegens een ontoereikende motivering vernietigd, maar het dagelijks bestuur heeft de zienswijzen van [appellanten] wel bij het besluit van 10 november 2011 betrokken. Dat dat besluit inhoudelijk gelijkluidend is aan dat van 9 februari 2010, heeft de rechtbank terecht op zichzelf ook niet tot het oordeel geleid dat het dagelijks bestuur het besluit niet zonder vooringenomenheid heeft genomen.
Het betoog faalt.
4. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur onvoldoende heeft gemotiveerd, waarom het bereid is mee te werken aan een bouwplan dat afwijkt van het structuurplan en de structuurvisie en het advies van de Technische Adviescommissie Hoofdgroenstructuur (hierna: de TAC) van 28 augustus 2009. Daartoe voeren zij aan dat het ten onrechte geen nieuw advies aan de TAC heeft gevraagd en de raad en gedeputeerde staten in de procedure over het besluit van 9 februari 2010 ten onrechte geen kennis hebben genomen van de door hen ingebrachte zienswijzen.
4.1. Het perceel is gelegen in het gebied dat in de structuurvisie "Amsterdam 2040: Economisch sterk en duurzaam" als Hoofdgroenstructuur is aangemerkt. De TAC adviseert het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam over de inpasbaarheid van bouwplannen in de Hoofdgroenstructuur. Naar aanleiding van de eerdere aanvraag om vergunningverlening voor het realiseren van onder meer de boerderij heeft de TAC het college op 28 augustus 2009 geadviseerd dat het bouwplan technisch niet in de Hoofdgroenstructuur inpasbaar is. Het college heeft de raad voorgesteld om toch met het bouwplan in te stemmen vanwege de maatschappelijke wenselijkheid ervan. Het achtte de kans op precedentwerking minimaal, omdat een volwaardig agrarisch bedrijf wordt gecombineerd met een zorgfunctie. De raad heeft op 16 december 2009 met de voordracht van het college ingestemd. Bij besluit van 21 januari 2010 hebben gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar voor het bouwplan afgegeven.
4.2. Nadat de rechtbank het besluit van 9 februari 2010 had vernietigd, is een nieuwe aanvraag gedaan. Bij brief van 21 maart 2011 heeft het college het dagelijks bestuur medegedeeld dat een nieuwe toets door de TAC niet aan de orde is, mede vanwege de eerder doorlopen procedure. Het heeft het dagelijks bestuur voorts medegedeeld dat het, in het besef dat het bouwplan niet geheel aan de beleidsintenties van de structuurvisie tegemoetkomt, positief staat tegenover de vestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf dat met een zorgfunctie wordt gecombineerd. Het heeft evenwel als eis gesteld dat het bouwplan zorgvuldig in het landschap wordt ingepast en compensatie van de Hoofdgroenstructuur plaatsvindt.
4.3. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur onvoldoende heeft gemotiveerd, waarom het van het structuurplan, de structuurvisie en het advies van de TAC van 28 augustus 2009 afwijkt, faalt. Het dagelijks bestuur heeft uiteengezet dat het - zoals het college, de raad en gedeputeerde staten - afwijking van de Hoofdgroenstructuur in dit geval aanvaardbaar acht in verband met het maatschappelijke belang van het bouwplan en de instandhouding van het landelijke gebied door de combinatie van de zorgboerderij met een volwaardig agrarische onderneming. Nu de TAC eerder heeft geadviseerd dat een zorgboerderij met stallen en opslag op het perceel niet inpasbaar is in de Hoofdgroenstructuur en de raad op voordracht van het college met die afwijking van de Hoofdgroenstructuur heeft ingestemd, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet zonder nieuw advies van de TAC omgevingsvergunning mocht verlenen. Over het betoog van [appellanten] dat de raad en gedeputeerde staten in de eerdere procedure ten onrechte geen kennis hebben genomen van de door hen ingebrachte zienswijzen, wordt overwogen dat er geen grond is om aan te nemen dat de raad en gedeputeerde staten naar aanleiding van die zienswijzen niet met een afwijking van de Hoofdgroenstructuur zouden hebben ingestemd.
5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Daartoe voeren zij aan dat in de ruimtelijke onderbouwing van een kleinere omvang van het bouwplan wordt uitgegaan, dan uit de aanvraag volgt. Het bouwplan past voorts niet in de omgeving. Verder zijn er alternatieve locaties voor het bouwplan, zoals blijkt uit het rapport van Bureau B+B, Stedebouw en Landschapsarchitectuur van 19 november 2012, aangevuld bij brief van 17 juni 2013. Het dagelijks bestuur heeft niet bewezen dat er geen voormalige agrarische bedrijfscomplexen beschikbaar waren, aldus [appellanten].
5.1. De rechtbank heeft terecht niet aangenomen dat in de ruimtelijke onderbouwing van een kleinere omvang van het bouwplan is uitgegaan. De aanvraag is door [vergunninghoudster A] gewijzigd en in de ruimtelijke onderbouwing wordt van de juiste oppervlakte van het bouwplan uitgegaan, te weten 1257 m². Evenzeer terecht heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur in het besluit van 10 november 2011 aan de juiste samenstelling en omvang van het bouwplan heeft gerefereerd.
Zij heeft in het in beroep aangevoerde voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur [appellanten] ten onrechte niet is gevolgd in het betoog dat het bouwplan niet in de omgeving past. Waar [appellanten] thans onder verwijzing naar het rapport van Bureau B+B aanvoeren dat het bouwplan niet binnen de huidige karakteristiek van de omgeving past, heeft het dagelijks bestuur aan de hand van een brief van 3 december 2012 van W3 Architecten en Ingenieurs B.V., aangevuld bij brief van 18 juni 2013, uiteengezet dat in het gebied vergelijkbare boerderijen aanwezig zijn met een vergelijkbaar volume.
5.2. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de locatie- en zichtlijnenstudies van W3 Architecten en Ingenieurs van 23 december 2007, 18 april en 29 september 2008 niet aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag heeft mogen leggen. Dat zij in de procedure over het besluit van 9 februari 2010 de ruimtelijke onderbouwing, die onder meer bestond uit de zichtlijnenstudie van 29 september 2008, ontoereikend heeft geacht, brengt niet met zich dat het dagelijks bestuur die zichtlijnenstudie niet opnieuw bij het opstellen van een andere ruimtelijke onderbouwing mocht gebruiken.
In de locatie- en zichtlijnenstudies zijn onder meer onderzocht: de huidige locatie, die daarin is aangeduid als nr. 1 (hierna: nr. 1), een locatie tegenover het bedrijfscomplex van de bestaande melkveehouderij, die is aangeduid als nr. 3 (hierna: nr. 3) en een locatie naast en achter de bestaande melkveehouderij, die is aangeduid als nr. 4 (hierna: nr. 4).
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur had te besluiten over het bouwplan, zoals dat bij hem was ingediend. Indien een bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het voor het dagelijks bestuur op voorhand duidelijk had moeten zijn dat locatie nrs. 3 en 4 gelijkwaardige alternatieven vormden met aanmerkelijk minder bezwaren. Dat het uitzicht van [appellanten] na realisering van het bouwplan wijzigt, brengt dat op zichzelf niet met zich. Dat [appellanten] thans onder verwijzing naar het rapport van Bureau B+B stellen dat locatie nrs. 3 en 4 betere ruimtelijke alternatieven zijn voor locatie nr. 1, geeft geen grond voor een ander oordeel. Die locaties zijn op korte afstand van bovengrondse hoogspanningsverbindingen gelegen. Voorts heeft het dagelijks bestuur onweersproken gesteld dat locatie nr. 3 op relatief korte afstand van andere agrarische bedrijven is gelegen, waardoor wederzijds mogelijk hinder en belemmeringen in het verder ontwikkelen van bedrijfsactiviteiten kunnen ontstaan. In de stelling van [appellanten] dat de zichtlijnen vanuit hun woning door realisering van het bouwplan op locatie nr. 1 aanzienlijk worden beperkt, heeft de rechtbank terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat de locatie nrs. 3 en 4 gelijkwaardige alternatieven vormden met aanmerkelijk minder bezwaren. Zij heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur zich in dat verband op het standpunt heeft mogen stellen dat realisering van het bouwplan op locatie nr. 1 tot de minste verstoring van het open landschap leidt en bebouwing van het perceel niet tot een onevenredige inperking van de zichtlijnen vanuit naastgelegen woningen leidt, nu die locatie in het verlengde van bestaande bebouwing of windsingels ligt.
Het dagelijks bestuur heeft voorts de door [appellanten] voorgedragen locaties niet gelijkwaardig geacht. Daartoe heeft het in aanmerking mogen nemen dat die locaties niet te koop waren of de afstand tot het agrarische bedrijf te groot was, dan wel te weinig grond beschikbaar was of de kosten voor de verkrijging te hoog waren. De rechtbank heeft [appellanten] terecht evenmin gevolgd in het betoog dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet met concrete gegevens heeft toegelicht dat geen geschikte voormalige agrarische bedrijfscomplexen beschikbaar waren.
Het betoog faalt.
6. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de veiligheid van hun kinderen, waarvan één in het bijzonder, wordt geschaad, doordat zich mogelijk ook voormalig gedetineerden en voormalig verslaafden onder de cliënten van de zorgboerderij bevinden.
6.1. De rechtbank heeft terecht in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in redelijkheid niet meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die met het verlenen van een omgevingsvergunning voor de zorgboerderij gediend zijn, dan aan die van [appellanten] bij weigering van de omgevingsvergunning. Daartoe heeft zij terecht in aanmerking genomen dat met de voorgestane vorm van zorgverlening, naar het dagelijks bestuur onweersproken heeft gesteld, goede resultaten geboekt worden bij mensen met psychische problemen en verstandelijke handicaps en het dagelijks bestuur belangrijk vindt dat deze personen binnen de cirkel rond Amsterdam kunnen worden opgevangen. Voorts heeft zij terecht in aanmerking genomen dat [vergunninghoudster A] onder meer bereid is om de sloten tussen de boerderij en de woning van [appellanten] te verbreden en heeft verzekerd dat zich onder de cliënten van [vergunninghoudster A] geen voormalig gedetineerden zullen bevinden. [vergunninghoudster A] heeft voorts onweersproken gesteld dat er in verband met de veiligheid altijd begeleiding op het perceel dient te zijn, een alarm afgaat, als iemand naar buiten gaat en cliënten "gescreend" worden.
Het betoog faalt.
7. Voor het overige hebben [appellanten] in hoger beroep verwezen naar hetgeen zij in beroep naar voren hebben gebracht, alsmede naar hun tegen het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. De rechtbank is daar in de aangevallen uitspraak op ingegaan. Nu [appellanten] niet uiteen hebben gezet, dat en waarom het aldus overwogene onjuist, dan wel onvolledig is, kan het aangevoerde niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
374-672