ECLI:NL:RVS:2013:564

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
201210759/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tegemoetkoming in planschade en beoordeling van planologische situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 5 oktober 2012 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wormerland, dat op 22 februari 2011 een tegemoetkoming in planschade heeft toegekend aan [belanghebbende] ter hoogte van € 15.000,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 21 oktober 2009. Dit besluit volgde op een verzoek van [belanghebbende] om tegemoetkoming in planschade als gevolg van een wijziging in het bestemmingsplan, dat een agrarisch bedrijf mogelijk maakte nabij zijn woning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 juni 2013 behandeld. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college niet hoefde te betrekken dat [belanghebbende] in een gunstiger planologische situatie was komen te verkeren door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de vergelijking tussen het oude en nieuwe planologische regime van belang was, en dat de gunstiger situatie van [belanghebbende] niet relevant was voor de beoordeling van de planschade.

Daarnaast betoogde [appellante] dat de rechtbank niet had onderkend dat de planschade niet voor tegemoetkoming in aanmerking kwam, omdat het voor [belanghebbende] voorzienbaar was dat agrarische gebouwen in de nabijheid van zijn woning zouden worden gerealiseerd. De Afdeling oordeelde dat, hoewel het bestemmingsplan beperkte bouwmogelijkheden bood, het voor [belanghebbende] niet voorzienbaar was dat er een agrarisch bedrijf met een ligboxenstal van 1.100 m² zou worden gerealiseerd. De rechtbank had dan ook terecht geoordeeld dat het college het standpunt had ingenomen dat [belanghebbende] niet had hoeven afleiden dat er een ontwikkeling te verwachten was zoals mogelijk gemaakt met het vrijstellingsbesluit.

Uiteindelijk bevestigde de Afdeling de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201210759/1/A2.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Spijkerboor, gemeente Wormerland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 oktober 2012 in zaak nr. 11-5808 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wormerland.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het college aan [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade toegekend ten bedrage van € 15.000,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 21 oktober 2009.
Bij besluit van 21 september 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid op het hogerberoepschrift van [appellante] te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W. Visser, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, het college, vertegenwoordigd door drs. E. Bressers, werkzaam bij de gemeente Wormerland, en [belanghebbende], bijgestaan door mr. X. Visscher, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
3. [belanghebbende] heeft op 19 november 1982 een koopovereenkomst gesloten en is sinds 2 februari 1983 eigenaar van de woning aan de [locatie 1] te Wijdewormer. Hij heeft het college op 21 oktober 2009 verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij lijdt als gevolg van de bij besluit van 18 maart 2008 ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied", met gebruikmaking waarvan een bouwvergunning aan [appellante] is verleend voor het oprichten van een agrarisch bedrijf, onder meer bestaande uit een ligboxenstal met een oppervlak van 1.100 m² en een bedrijfswoning, gelegen tussen de [locatie 2] en [locatie 1] te Wijdewormer. Tussen [appellante] en de gemeente is een planschadeovereenkomst gesloten.
4. Bij het bij besluit van 21 september 2011 gehandhaafde besluit van 22 februari 2011 heeft het college aan [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade toegekend ten bedrage van € 15.000,00 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 21 oktober 2009. Aan dit besluit heeft het college een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van januari 2011 ten grondslag gelegd, in de bezwaarfase aangevuld met een nader advies.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in zijn oordeel hoefde te betrekken dat [belanghebbende] door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" ten opzichte van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied West 1971" in een planologisch gunstiger situatie is komen te verkeren. Volgens [appellante] had het college het planologische regime van het besluit van 18 maart 2008 moeten vergelijken met het planologische regime van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied West 1971", dat gold op het moment dat [belanghebbende] zijn woning kocht, althans had het daarmee rekening moeten houden.
5.1. Uit het in overweging 2 weergegeven toetsingskader volgt dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen het besluit van 18 maart 2008 en het voordien geldende planologische regime, te weten het op 5 december 2007 in werking getreden bestemmingsplan "Landelijk Gebied". Dat [belanghebbende] als gevolg van de vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan "Landelijk Gebied West 1971" in een gunstiger positie is komen te verkeren is derhalve niet van belang, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de planschade van [belanghebbende] niet voor tegemoetkoming in aanmerking komt, omdat voor hem voorzienbaar was dat één of meer agrarische bedrijfsgebouwen op korte afstand van zijn woning zouden worden gerealiseerd. Het bestemmingsplan dat gold op het moment dat [belanghebbende] zijn woning kocht, "Landelijk Gebied West 1971", maakte het voor elk agrarisch bedrijf dat op de desbetreffende gronden werd uitgeoefend mogelijk een agrarisch bedrijfsgebouw van 50 m² op te richten. Op het moment dat [belanghebbende] zijn woning kocht was op het stuk grond dat thans aan [appellante] toebehoort één bedrijf gevestigd. [belanghebbende] had er evenwel rekening mee moeten houden dat dit stuk grond in de loop der jaren zou worden opgesplitst in die zin dat dit door meer dan één bedrijf zou worden gebruikt en dat elk van deze bedrijven ter plaatse een gebouw van 50 m² zou kunnen realiseren. Nu voor [belanghebbende] voorzienbaar was dat meer dan één agrarisch bedrijfsgebouw in de nabijheid van zijn woning zou kunnen worden gebouwd is de komst van de ligboxenstal op enige afstand van zijn woning niet te beschouwen als een planologische verslechtering, aldus [appellante].
6.1. Het bestemmingsplan "Landelijk Gebied West 1971" bood ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften ter plaatse voor een agrarisch bedrijf beperkte bouwmogelijkheden voor één agrarisch bedrijfsgebouw van 50 m² met een goothoogte van 3 m. Zelfs ingeval voor [belanghebbende] voorzienbaar was dat de grond die thans aan [appellante] toebehoort in de loop der jaren zou worden opgedeeld en gebruikt door meer dan één agrarisch bedrijf en dat hierop vervolgens meer dan één agrarisch bedrijfsgebouw zou kunnen worden opgericht, wat hiervan ook zij, was voor hem in elk geval niet voorzienbaar dat hierop gebouwen zouden worden gerealiseerd met een totale oppervlakte van 1.100 m². De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college - in navolging van het advies van de SAOZ - terecht het standpunt heeft ingenomen dat [belanghebbende] uit de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan "Landelijk Gebied West 1971" bood geenszins heeft hoeven afleiden dat ten tijde van de aankoop een ontwikkeling te verwachten was zoals mogelijk gemaakt met het vrijstellingsbesluit van 18 maart 2008, waardoor een volwaardig agrarisch bedrijf met de benodigde bouwwerken op het stuk grond tussen de [locatie 2] en [locatie 1] is toegelaten.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
18-735.