201210112/1/A2.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 september 2012 in zaak nr. 11/2619 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2010, aangevuld bij besluit van 17 september 2010 (hierna tezamen: het besluit van 1 september 2010), heeft de Belastingdienst de definitief toegekende kinderopvangtoeslag voor [appellante] over 2007 herzien vastgesteld op € 1.833,00 en € 7.332,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 13 juli 2011, aangevuld bij besluit van 28 juli 2011 (hierna tezamen: het besluit van 13 juli 2011), heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de kinderopvangtoeslag over 2007 vastgesteld op nihil en € 1.833,00 van haar teruggevorderd.
Bij uitspraak van 7 september 2012, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door A. Caglar, werkzaam bij de stichting SC Groep, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang, zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing, met uitzondering van artikel 49.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Awir, kan de Belastingdienst een toegekende tegemoetkoming herzien: a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. [appellante] heeft op 9 november 2007 kinderopvangtoeslag over 2007 aangevraagd met ingang van 1 augustus van dat jaar.
Bij besluit van 31 december 2007 heeft de Belastingdienst [appellante] over 2007 een voorschot kinderopvangtoeslag verleend van € 9.015,00.
Ter controle voorafgaand aan de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over dat jaar, heeft de Belastingdienst [appellante] bij brief van 17 november 2008 verzocht om aanvullende informatie over de uren en de kosten van kinderopvang over 2007.
Bij besluit van 19 juni 2010 heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag over 2007 definitief vastgesteld op € 9.165,00.
Aan het besluit van 1 september 2010 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat de gastouder pas vanaf 17 december 2007 over een verklaring omtrent het gedrag beschikte.
Bij het besluit van 13 juli 2011 heeft de Belastingdienst [appellante] niet meer deze ontbrekende verklaring tegengeworpen, maar dat zij niet heeft aangetoond dat zij een eigen bijdrage aan de gastouder heeft betaald.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag over 2007, nu de kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming is, de ouder derhalve zelf ook kosten voor de kinderopvang dient te maken en [appellante] zelf die kosten niet heeft gemaakt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij stukken heeft overgelegd waarmee zij voldoende heeft aangetoond dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Dat de Belastingdienst ter beoordeling of [appellante] aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag heeft nagelaten gegevens als bedoeld in artikel 18 van de Awir bij haar op te vragen en geen nadere vragen heeft gesteld naar aanleiding van de door haar verstrekte stukken, dient voor rekening van de Belastingdienst te blijven, aldus [appellante].
4.1. Met het besluit van 19 juni 2010 heeft de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2007 een definitief karakter gekregen. De mogelijkheden om een definitieve tegemoetkoming in het nadeel van de belanghebbende te herzien, als hier aan de orde, zijn in de artikelen 20 en 21 van de Awir geregeld. De Belastingdienst heeft volgens de toelichting in het verweerschrift in hoger beroep aan de herziening artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, ten grondslag gelegd.
[appellante] heeft in reactie op het verzoek om informatie van de Belastingdienst van 17 november 2008, in het antwoordformulier van 9 februari 2009 aan kosten van kinderopvang over 2007 een bedrag van in totaal € 9.496,00 opgegeven, waarbij zij de jaaropgaaf 2007 van het [gastouderbureau] heeft verstrekt. De betaling van de eigen bijdrage aan de gastouder blijkt niet uit deze stukken. Door op basis van de door [appellante] verstrekte gegevens op 19 juni 2010 de tegemoetkoming definitief vast te stellen, heeft de Belastingdienst de mogelijkheid om de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir geregelde herzieningsbevoegdheid uit te oefenen, verloren. De Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt bij de definitieve vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte te kunnen zijn geweest van het ontbreken van bewijs van betaling van de eigen bijdrage aan de gastouder.
De stelling van de Belastingdienst dat [appellante] het antwoordformulier onjuist heeft ingevuld door hierin de totale kosten van kinderopvang in plaats van het verschil tussen die kosten en het voorschot kinderopvangtoeslag te vermelden, wordt niet gevolgd. In het antwoordformulier wordt gevraagd naar het totaal bedrag dat voor opvang is betaald en de bemiddelingskosten en niet naar het voorschot kinderopvangtoeslag. Ook anderszins geeft dit formulier geen aanleiding voor beantwoording hiervan op de door de Belastingdienst aangegeven wijze.
5. Ter zitting is de Belastingdienst teruggekomen van zijn standpunt in het verweerschrift in hoger beroep dat de herziening niet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir is gebaseerd. De Belastingdienst stelt zich thans op het standpunt dat hij de definitieve tegemoetkoming ook op grond van die bepaling mocht herzien. Volgens de Belastingdienst wist [appellante] of behoorde zij te weten dat de definitieve tegemoetkoming voor 2007 te hoog was, nu de door haar gemaakte kosten van € 7.168,00 minder bedroegen dan de tegemoetkoming van € 9.165,00.
5.1. [appellante] heeft volgens het antwoordformulier van 9 februari 2009 niet € 7.168,00 aan kosten gemaakt, maar in totaal € 9.496,00. Anders dan de Belastingdienst heeft aangevoerd, bedragen deze kosten dus meer dan de definitieve tegemoetkoming van € 9.165,00. Voor zover het standpunt van de Belastingdienst zo moet worden begrepen dat [appellante] geen bewijs van betaling van de gestelde kosten van € 9.496,00 heeft overgelegd, is dit onvoldoende voor het oordeel dat zij op het moment van die toekenning wist of behoorde te weten dat de kinderopvangtoeslag wegens het ontbreken van dit bewijs van betaling te hoog was vastgesteld.
6. Gelet op hetgeen onder 4.1. en 5.1. is overwogen, heeft de Belastingdienst zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij de definitieve tegemoetkoming op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awir mocht herzien. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep met procedurenummer 11/2619 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 13 juli 2011 van de Belastingdienst alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 21 van de Awir voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal in de zaak voorzien door het besluit van 1 september 2010 te herroepen, nu daaraan het ontbreken van een verklaring omtrent het gedrag ten grondslag ligt, welke grondslag de Belastingdienst in het besluit van 13 juli 2011 heeft verlaten. Dit betekent dat het besluit van 19 juni 2010 herleeft. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 september 2012 in zaak nr. 11/2619, voor zover zij het beroep van [appellante] met dat procedurenummer ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart dat beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 13 juli 2011, kenmerk 1780.99.727.T07.60401, en dat van 28 juli 2011, kenmerk 1780.99.727.T.07.6.0601;
V. herroept het besluit van 1 september 2010, kenmerk 1780 99 727, en dat van 17 september 2010, kenmerk 1780.99.727.T.07.6.0401;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
85-615.