201209216/1/A2.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Landgraaf,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 augustus 2012 in zaak nr. 12/222 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.M.G. Duijsters, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van de Schraaff, medewerker juridische zaken en rechtsbescherming, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 15 april 2011 heeft [appellant] het college verzocht de schade die hij als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Op de Kamp II" en de realisatie van een appartementencomplex, een talud en een parkeerterrein aan de achterzijde van zijn woning heeft geleden en nog zal lijden te vergoeden. Als gevolg van de sloop van een fundering die lag op de plaats waar het appartementencomplex werd gebouwd zijn volgens [appellant] scheuren in zijn woning ontstaan en dreigt zijn garage te verzakken. Hij stelt verder dat als gevolg van de aanleg van het talud en het parkeerterrein, dat ongeveer een meter lager ligt dan zijn perceel, zijn tuin is verzakt. Volgens [appellant] heeft het college onzorgvuldig gehandeld bij de controle van de werkzaamheden en is het nalatig geweest bij de handhaving.
2. Bij zijn besluit van 17 januari 2012 heeft het college, onder verwijzing naar een advies van de commissie voor bezwaarschriften van 9 januari 2012, het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit ziet op vergoeding van schade veroorzaakt door gebrekkig toezicht op de aanleg van het talud en het parkeerterrein en de uitvoering van de sloopwerkzaamheden. Volgens het college dient - kort gezegd - het niet handhavend optreden als feitelijk nalaten te worden aangemerkt en staat hiertegen geen bezwaar en beroep open. Voor zover het bezwaar van [appellant] ziet op het besluit tot afwijzing van vergoeding van schade die hij heeft geleden als gevolg van het bestemmingsplan en de bouw van het appartementencomplex heeft het college het ongegrond verklaard. Volgens het college was de rechtsvordering tot vergoeding van die schade verjaard. Die schade van [appellant] komt volgens het college ook overigens niet voor vergoeding in aanmerking. Voor de gestelde planologische schade heeft [appellant] reeds bij besluit van 1 december 2005 een planschadevergoeding ontvangen. Volgens het college is voorts de vergunninghouder en niet het college aansprakelijk voor de door [appellant] gestelde schade die voortvloeit uit de feitelijke bouw van het appartementencomplex, nu de bouwvergunning rechtmatig is verleend.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet handhavend optreden door het college tegen de gestelde schadeveroorzakende sloopwerkzaamheden moet worden aangemerkt als feitelijk nalaten waartegen geen bezwaar en beroep openstaat. Volgens [appellant] was voor de verrichte sloopwerkzaamheden een sloopvergunning vereist en was het aan het college erop toe te zien dat de sloop regelmatig zou verlopen. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat vaststaat dat voor de aanleg van het talud en het parkeerterrein geen aparte aanleg- of bouwvergunning vereist was.
3.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 1997 in zaak nr. H01.96.0578/Q1 (JB 1997/118 en AB 1997/229), is de bestuursrechter slechts bevoegd tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de beweerdelijk schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.
Indien het beroep is gericht tegen een besluit op bezwaar van een bestuursorgaan, is de bestuursrechter bevoegd van het beroep kennis te nemen, maar is het bezwaar slechts ontvankelijk indien tegen de beweerdelijk schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf ook bezwaar en beroep open stond.
3.2. Voor sloopwerkzaamheden is geen vergunning verleend. Daargelaten of deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden, of deze vergunningplichtig waren en of deze schade hebben veroorzaakt, was het college, anders dan [appellant] stelt, daarom niet gehouden erop toe te zien dat de sloop regelmatig zou verlopen. Voorts is van een uitdrukkelijk verzoek om handhaving en een afwijzing daarvan niet gebleken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het gestelde niet handhavend optreden feitelijk nalaten betreft waartegen geen bezwaar en beroep openstaat.
3.3. Niet is gebleken dat voor de aanleg van het talud en het parkeerterrein een aanleg- of bouwvergunning was vereist. Dat bij het bouwplan aan de in de gemeentelijke bouwverordening neergelegde parkeernorm moet worden voldaan, maakt, anders dan [appellant] stelt, nog niet dat voor de aanleg van het parkeerterrein een vergunning nodig is. De rechtbank heeft aan het ontbreken van een dergelijk vereiste terecht de conclusie verbonden dat er voor het college geen publiekrechtelijke bevoegdheid bestond op grond waarvan toezicht gehouden diende te worden op deze aanleg. Nu op het college geen handhavingsplicht rustte, kan de door de aannemer beweerdelijk veroorzaakte schade niet op hem worden afgewenteld. Dat de aannemer geen verhaal biedt, zoals [appellant] stelt, is daarbij niet van belang.
Het betoog faalt.
4. Voor zover [appellant] heeft gesteld schade te hebben geleden door gebrekkig toezicht van de zijde van het college op de feitelijke uitvoering van de met de bij besluit van 16 september 2003 verleende bouwvergunning vergunde werkzaamheden ten behoeve van het appartementencomplex, geldt ook hiervoor dat het gaat om feitelijk nalaten, waarbij zich de situatie van een uitdrukkelijke afwijzing van een verzoek om handhaving niet voordoet. Hieruit volgt dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de verjaring geen bespreking behoeft.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
18-735.