201209455/1/V3
Datum uitspraak: 22 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank s'-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 september 2012 in zaak nr. 12/13425 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen ingewilligd, waarbij de verblijfsvergunning is voorzien van de arbeidsmarktaantekening dat een werkgever van de vreemdeling de eerste twaalf maanden dat de vreemdeling arbeid in loondienst verricht dient te beschikken over een tewerkstellingsvergunning.
Bij besluit van 13 april 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister) het door de vreemdeling tegen deze arbeidsmarktaantekening gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 25 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank het tegen het besluit van 13 april 2012 ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zijn verblijfsvergunning met ingang van 27 januari 2012 is verlengd, waarbij de arbeidsmarktaantekening dat een tewerkstellingsvergunning is vereist, is komen te vervallen. Hiertoe voert hij aan ten gevolge van de bij het besluit van 13 april 2012 gehandhaafde arbeidsmarktaantekening verbonden aan de hem bij besluit van 17 juni 2011 verleende verblijfsvergunning schade te hebben geleden, nu volgens hem een werkgever beschikbaar was die hem in dienst wilde nemen, maar dat voor de groep werknemers waartoe hij behoort nimmer een tewerkstellingsvergunning zal worden afgegeven.
3. Met het onder 2 weergegeven betoog heeft de vreemdeling de gestelde schade ten gevolge van de door hem bestreden arbeidsmarktaantekening tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt. Hij had derhalve belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
4. Het hoger beroep is mitsdien kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 13 april 2012 getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ter onderbouwing van de aan de verblijfsvergunning verbonden arbeidsmarktaantekening ten onrechte verwijst naar artikel 14 van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003, betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004 L 16 en - rectificatie - PB 2006 L 169; hierna: de richtlijn). De richtlijn maakt het opleggen van voorwaarden weliswaar mogelijk, maar geen voorwaarden mogen worden opgelegd die het feitelijk onmogelijk maken dat langdurig ingezetenen uit andere EU-lidstaten in Nederland als werknemer of zelfstandige aan de slag gaan, tenzij men behoort tot de zeer kleine groep van personen die een beroep hebben waarvoor een tewerkstellingsvergunning zou worden verleend. De staatssecretaris handelt met het opleggen van de voorwaarde in de arbeidsmarktaantekening in strijd met de uitgangspunten van de richtlijn zoals neergelegd in de punten 19 en 22 van de considerans van die richtlijn, aldus de vreemdeling.
6. In punt 19 van de considerans van de richtlijn is vermeld dat langdurig ingezetenen gebruik moeten kunnen maken van het recht van verblijf in een andere lidstaat om daar te werken als werknemer of als zelfstandige, om er een studie te volgen, of om zich daar te vestigen zonder een economische activiteit uit te oefenen.
In punt 22 van de considerans van de richtlijn is vermeld dat om ervoor te zorgen dat het recht van verblijf geen dode letter wordt, langdurig ingezetenen in de tweede lidstaat dezelfde rechten moeten genieten als in de lidstaat waarin zij de status hebben verworven, onder de in deze richtlijn omschreven voorwaarden. Lidstaten behouden de mogelijkheid om de verblijfsvergunning in te trekken indien de betrokkenen niet langer aan de vereisten van deze richtlijn voldoen, ook indien een uitkering uit hoofde van de sociale bijstand is toegekend.
Volgens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, van de richtlijn mag een langdurig ingezetene in een tweede lidstaat verblijven om een economische activiteit uit te oefenen als werknemer of als zelfstandige.
Volgens artikel 14, derde lid, van de richtlijn mogen de lidstaten wanneer het gaat om de uitoefening van een economische activiteit als werknemer of als zelfstandige, zoals bedoeld in het tweede lid, onder a, de situatie van hun arbeidsmarkt bezien en hun nationale procedures hanteren ten aanzien van de vereisten voor, respectievelijk, het vervullen van een vacature en het hebben van toegang tot de arbeidsmarkt.
Om redenen van arbeidsmarktbeleid kunnen de lidstaten de voorkeur geven aan EU-burgers, aan onderdanen van derde landen - indien de communautaire wetgeving hierin voorziet - en aan onderdanen van derde landen die legaal in de betrokken lidstaat verblijven en daar een werkloosheidsuitkering ontvangen.
7. Uit vorengenoemd punt 22 van de considerans blijkt dat aan de rechten die de langdurig ingezetenen in de tweede lidstaat genieten, voorwaarden als in de richtlijn omschreven kunnen worden verbonden. Deze voorwaarden zijn opgenomen onder hoofdstuk III van de richtlijn, waarin in artikel 14, derde lid, is bepaald dat de lidstaten hun nationale procedures mogen hanteren ten aanzien van de vereisten voor, respectievelijk het vervullen van, een vacature en het hebben van toegang tot de arbeidsmarkt. De toegang voor vreemdelingen tot de Nederlandse arbeidsmarkt is geregeld in de Wet arbeid vreemdelingen, op grond waarvan de werkgever van een vreemdeling in beginsel moet beschikken over een tewerkstellingsvergunning. De aan de verblijfsvergunning verbonden arbeidsmarktaantekening dat arbeid is toegestaan onder de voorwaarde dat de werkgever van de vreemdeling de eerste twaalf maanden dat de vreemdeling arbeid in loondienst verricht dient te beschikken over een geldige tewerkstellingsvergunning, is in overeenstemming met de nationale regeling ter zake en mag dus worden gesteld. De door de vreemdeling bestreden arbeidsmarktaantekening is derhalve niet in strijd met de richtlijn.
8. Hieruit volgt dat het beroep ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 september 2012 in zaak nr. 12/13425;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Brugman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2013
205