ECLI:NL:RVS:2013:543

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
201207137/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de minister van Buitenlandse Zaken. De minister had op 4 april 2011 de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 27 oktober 2011 door de minister ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, verklaarde op 21 juni 2012 het beroep van vreemdeling 1, mede voor vreemdelingen 2, 3 en 4, gegrond en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. Tegen deze uitspraak hebben zowel de minister als vreemdeling 1 hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft op 23 juli 2013 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het hoger beroep van vreemdeling 1 kennelijk ongegrond was, omdat de aangevoerde argumenten niet leidden tot vernietiging van de eerdere uitspraak. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die de minister vertegenwoordigde, had in zijn grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat vreemdelingen 2, 3 en 4 niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij tot het gezin van de referente behoorden. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op dit standpunt had kunnen stellen, en dat de rechtbank de grief van de staatssecretaris terecht had overwogen.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2011 alsnog ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om hun feitelijke gezinsbanden aan te tonen in het kader van de Vreemdelingenwet 2000. De beslissing van de Raad van State heeft gevolgen voor de rechtsbescherming van vreemdelingen die een mvv aanvragen, en onderstreept de rol van de staatssecretaris in het beoordelingsproces.

Uitspraak

201207137/1/V1.
Datum uitspraak: 23 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling] (hierna: vreemdeling 1),
2. de minister van Buitenlandse Zaken,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 21 juni 2012 in zaak nr. 11/37941 in het geding tussen:
vreemdeling 1, mede voor [vreemdelingen 2, 3 en 4] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door vreemdeling 1, mede voor vreemdelingen 2, 3 en 4, ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, en vreemdeling 1 hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
Vreemdelingen 2, 3 en 4 hebben een verweerschrift ingediend.
Vreemdelingen 2, 3 en 4 hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [referente], houdster van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, en naar gesteld de echtgenote van vreemdeling 1 en de moeder van vreemdelingen 2, 3 en 4.
3. Hetgeen vreemdeling 1 in zijn hogerberoepschrift aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep van vreemdeling 1 is kennelijk ongegrond.
5. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat vreemdelingen 2, 3 en 4 niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij feitelijk tot het gezin van de referente hebben behoord ten tijde van haar vertrek uit Somalië. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ook biologische kinderen hun feitelijke gezinsband met de desbetreffende referent aannemelijk moeten maken. Volgens de staatssecretaris heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vreemdelingen 2, 3 en 4 daarin niet zijn geslaagd, reeds omdat vreemdeling 1 zijn feitelijke gezinsband met de referente niet aannemelijk heeft gemaakt en vreemdeling 1 en de referente hebben verklaard dat de vreemdelingen allen tot het gezin van de referente hebben behoord.
5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2013 in zaak nr. 201209349/1/V1 volgt dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling of vreemdelingen 2, 3 en 4 in aanmerking komen voor verlening van een mvv met het oog op verblijf bij de referente, niet ten onrechte heeft volstaan met de beoordeling of zij ten tijde van het vertrek van de referente uit Somalië feitelijk tot haar gezin behoorden.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vreemdeling 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het vertrek van de referente uit Somalië feitelijk tot haar gezin heeft behoord, omdat hij en de referente onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Nu het hoger beroep van vreemdeling 1 kennelijk ongegrond is, moet van de juistheid van die overweging worden uitgegaan. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat vreemdelingen 2, 3 en 4 wegens hun jonge leeftijd niet zelf een verklaring hebben afgelegd, alsmede dat vreemdeling 1 en de referente hebben gesteld dat allen behoorden tot hetzelfde gezin, heeft de staatssecretaris evenzeer in redelijkheid de feitelijke gezinsband van vreemdelingen 2, 3 en 4 met de referente niet aannemelijk kunnen achten.
De brief van de staatssecretaris van 2 april 2013, die vreemdelingen 2, 3 en 4 in hoger beroep hebben overgelegd en die volgens hen nieuw beleid inhoudt, kan aan het voorgaande niet afdoen, omdat deze niet bij de beoordeling van het hoger beroep van de staatssecretaris kan worden betrokken. De brief dateert van na de aangevallen uitspraak en heeft betrekking heeft op de periode na die uitspraak, terwijl die uitspraak in de Vw 2000 dwingend als object van hoger beroep is aangewezen en de rechtbank de brief niet bij de beoordeling van het beroep heeft kunnen betrekken.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2011 alsnog ongegrond worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van vreemdeling 1 ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 21 juni 2012 in zaak nr. 11/37941;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013
32-747.