ECLI:NL:RVS:2013:534

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
201206141/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening DHW-vergunning voor horecabedrijf in Leiden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] en anderen tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 mei 2012, waarin het beroep tegen de verlening van een DHW-vergunning aan [belanghebbende] door het college van burgemeester en wethouders van Leiden ongegrond werd verklaard. De vergunning was verleend voor het uitoefenen van een horecabedrijf in een inrichting aan de [locatie] te Leiden. Het college had op 10 juni 2011 de vergunning verleend, maar [appellant] en anderen maakten bezwaar, dat door het college op 6 december 2011 ongegrond werd verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop [appellant] en anderen in hoger beroep gingen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 juli 2013 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door A.M. Oostveen en L. de Graaf, als het college, vertegenwoordigd door M.E. Atkins en M.A. Welsh, aanwezig. Ook [belanghebbende] was in persoon aanwezig, vertegenwoordigd door mr. S.A.P. van den Berg, advocaat te Den Haag.

De Afdeling overweegt dat de commissie bezwaarschriften van de gemeente Leiden in haar advies heeft vastgesteld dat het college de DHW-vergunning terecht heeft verleend, omdat aan de vereisten van de Drank- en Horecawet (DHW) is voldaan. [appellant] en anderen voerden aan dat de inrichting niet voldeed aan de eisen van het Besluit DHW, maar de Afdeling concludeert dat de rechtbank en het college de relevante eisen correct hebben toegepast. De Afdeling bevestigt dat de inrichting over de vereiste toiletgelegenheden en ventilatie beschikt, en dat het college de vergunning op zorgvuldige wijze heeft verleend.

Uiteindelijk oordeelt de Afdeling dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201206141/1/A3.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 mei 2012 in zaak nr. 12/485 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2011 heeft het college aan [belanghebbende] een vergunning verleend voor het uitoefenen van een horecabedrijf (hierna: DHW-vergunning) in de [inrichting] aan de [locatie] te Leiden.
Bij besluit van 6 december 2011 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2013, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door A.M. Oostveen en L. de Graaf, en het college, vertegenwoordigd door M.E. Atkins en M.A. Welsh, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [belanghebbende], in persoon en vertegenwoordigd door mr. S.A.P. van den Berg, advocaat te Den Haag.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 10 dient de inrichting te voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de sociale hygiëne te stellen eisen.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen.
Ter uitvoering van artikel 10 van de DHW is het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet vastgesteld (hierna: het Besluit DHW). Ingevolge artikel 2 van dit besluit voldoet een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, onverminderd het Bouwbesluit 2003, aan de in artikelen 3 tot en met 7 van het onderhavige besluit vervatte bepalingen.
Ingevolge artikel 5 is een horecalokaliteit voorzien van een rechtstreeks met de buitenlucht in verbinding staande goed werkende mechanische ventilatie-inrichting met een luchtverversingscapaciteit van 3,8.10-3 m3/s per m² vloeroppervlakte.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, zijn in de onmiddellijke nabijheid van een horecalokaliteit, ten behoeve van de bezoekers, ten minste twee volledig van elkaar gescheiden toiletgelegenheden aanwezig. Ingevolge het tweede lid bevat elke toiletgelegenheid ten minste:
a. een of meer behoorlijke en afsluitbare toiletruimten;
b. een of meer behoorlijke voorzieningen om de handen met stromend deugdelijk drinkwater te kunnen wassen. Ingevolge het derde lid zijn de in de toiletruimten aanwezige toiletpotten en urinoirs voorzien van een waterspoeling.
2. De commissie bezwaarschriften van de gemeente Leiden heeft een advies uitgebracht over de door [appellant] en anderen, bewoners van de Meermanshof te Leiden, tegen het besluit van 10 juni 2011 tot verlening van de DHW-vergunning ingediende bezwaarschriften. Dit advies is gedateerd op 29 november 2011 en heeft als kenmerk het nummer 1.2011.0390. In het advies stelt de commissie dat artikel 27 van de DHW dwingend bepaalt wanneer een horecavergunning moet worden verleend of moet worden geweigerd. Nu niet is gebleken dat in dit geval niet aan de vereisten van de DHW is voldaan, is de commissie van oordeel dat het college het besluit van 10 juni 2011 tot verlening van de DHW-vergunning terecht heeft genomen. Het college heeft het advies van de commissie overgenomen en heeft de bezwaren van [appellant] en anderen ongegrond verklaard en het besluit van 10 juni 2011 gehandhaafd.
3. [appellant] en anderen voeren aan dat de commissie bezwaarschriften in haar advies niet is ingegaan op hun betoog dat de horeca-inrichting niet voldoet aan de eisen van het Besluit DHW. De rechtbank heeft miskend dat het college het bestreden besluit om die reden niet op dit advies heeft mogen baseren. Daarbij komt, zo stellen [appellant] en anderen, dat de rechtbank zelf ook heeft nagelaten om het betoog over de eisen van het Besluit DHW te beoordelen. Volgens hen is niet voldaan aan artikel 7, eerste en tweede lid, van het Besluit DHW, omdat de inrichting niet beschikt over ten minste twee volledig van elkaar gescheiden toiletgelegenheden. Evenmin wordt voldaan aan de eis van artikel 5 van het Besluit DHW dat de inrichting is voorzien van een mechanische ventilatie-inrichting, aldus [appellant] en anderen.
4. De Afdeling stelt vast dat het betoog van [appellant] en anderen over de eisen van het Besluit DHW en de reactie van het college daarop in het advies van de commissie bezwaarschriften zijn opgenomen onder het kopje "de standpunten". Onder het kopje "overwegingen" is de commissie op het betoog van [appellant] en anderen ingegaan door te overwegen dat zij geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van het college op dit punt en dat zij ook overigens geen gronden heeft om aan te nemen dat de toetsing aan de relevante vereisten tekort heeft geschoten. De stelling dat de commissie niet op hun betoog is ingegaan, mist feitelijke grondslag. Ook heeft de commissie overwogen dat artikel 27 van de DHW dwingend bepaalt wanneer een horecavergunning moet worden geweigerd en dat niet is gebleken dat in dit geval niet aan de vereisten van de DHW is voldaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bestreden besluit niet op het advies van de commissie heeft mogen baseren.
5. In rechtsoverweging 4 van haar uitspraak heeft de rechtbank de door [appellant] en anderen aangevoerde beroepsgrond dat niet aan de eisen van het Besluit DHW is voldaan, weergegeven. Het in dit verband door het college gevoerde verweer staat in de rechtsoverwegingen 6.2 en 6.3. In rechtsoverweging 8 heeft de rechtbank geoordeeld dat het hier gaat om een gebonden beschikking en dat het college binnen de beperkte ruimte die een gebonden beschikking met zich brengt een zorgvuldige afweging heeft gemaakt en dat het college de vergunning heeft moeten verstrekken. Het betoog dat de rechtbank de beroepsgrond niet in haar beoordeling heeft betrokken, mist gelet op het voorgaande feitelijke grondslag.
6. Vast staat dat in de inrichting ten tijde van belang een ruimte met een toiletpot en een ruimte met een urinoir aanwezig waren. Beide ruimten hadden een eigen voorziening om de handen te wassen. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hiermee niet was voorzien in twee toiletgelegenheden, als vereist in artikel 7, eerste en tweede lid, van het Besluit DHW. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan artikel 5 van het Besluit DHW. In de inrichting is een ventilator aanwezig, die in een raam wordt geplaatst. Het college heeft vastgesteld dat deze goed werkt en over voldoende luchtverversingscapaciteit beschikt. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze vaststelling onjuist is geweest. Hun betoog dat dat de ventilator niet adequaat wordt gebruikt, kan in een procedure als de onderhavige niet aan de orde komen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college terecht een DHW-vergunning aan [belanghebbende] heeft verleend.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Binnema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
589.