201205841/1/V1.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 mei 2012 in zaak nr. 11/25305 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2010 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
3. In hoger beroep is niet bestreden dat tussen de vreemdeling, geboren op 13 maart 1989, en haar vader (hierna: de vader) familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. Evenmin is in hoger beroep bestreden dat zich geen inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven voordoet, nu de staatssecretaris met de weigering haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, de vreemdeling geen verblijfstitel heeft ontnomen die haar tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in Nederland in staat stelde.
4. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
5. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de omstandigheid dat het vreemdelingenpaspoort van de vader niet geldig is voor de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC), geen objectieve belemmering vormt om het gezinsleven in de DRC uit te oefenen. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte aan deze overweging ten grondslag gelegd dat hij in dit verband niet kon volstaan met de stelling dat de vader bij de autoriteiten van de DRC een reisdocument kan aanvragen, nu hij hiermee niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het aanvragen van een dergelijk document enige kans van slagen heeft en dat de vader daarmee daadwerkelijk de DRC kan inreizen.
5.1. De staatssecretaris voert daartoe terecht aan dat het op de weg van de vreemdeling ligt om aannemelijk te maken dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen en dat het overleggen van het vreemdelingenpaspoort van de vader, dat niet geldig is voor de DRC, daartoe onvoldoende is. De vader is destijds een verblijfsvergunning verleend wegens tijdsverloop in de asielprocedure en niet wegens zijn situatie in zijn land van herkomst, zodat van hem kan worden gevergd dat hij bij de autoriteiten van de DRC een reisdocument aanvraagt, waarmee hij de vreemdeling naar de DRC kan vergezellen.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 14 juli 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
7. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het besluit van 14 juli 2011 in strijd is met haar in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, nu zij sinds 2002 in Nederland verblijft, uit het vreemdelingenpaspoort van de vader blijkt dat hij haar niet naar de DRC kan vergezellen en van de vader niet mag worden verlangd dat hij zijn Nederlandse vrouw en kinderen verlaat om terug te keren naar een land dat hij in 1990 is ontvlucht, te minder nu hij in Nederland voor zijn reumaklachten wordt behandeld.
7.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 14 juli 2011 het algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, afgewogen tegen het persoonlijk belang van de vreemdeling bij de uitoefening van familie- en gezinsleven hier te lande met de vader en daarbij aan het algemeen belang doorslaggevend gewicht toegekend. Daarbij heeft hij zwaar laten wegen dat de vreemdeling het gezinsleven met de vader heeft geïntensiveerd, terwijl zij nimmer rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning heeft gehad en dat niet is gebleken van een onmogelijkheid om het gezinsleven in de DRC voort te zetten, nu de vader een verblijfsvergunning is verleend wegens tijdsverloop in de asielprocedure en niet wegens zijn situatie in zijn land van herkomst. Volgens de staatssecretaris is voorts niet gebleken dat de voortzetting van het familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling en de vader, zoals dat bestond voor de komst van de vreemdeling naar Nederland, niet mogelijk is.
7.2. Het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, als hiervoor vermeld, geeft, mede gelet op hetgeen hiervoor in 5.1. is overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Deze beroepsgrond faalt.
8. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 14 juli 2011 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Dientengevolge vallen die gronden thans buiten het geschil.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 mei 2012 in zaak nr. 11/25305;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M Hent, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Hent w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
487