ECLI:NL:RVS:2013:531

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
201205437/1/A4, 201205438/1/A4 en 201205439/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M.P.J.M. van Grinsven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en hoorplicht bij onjuiste inzameling van huishoudelijk afval

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan over de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De appellant, wonend te Rotterdam, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college waarin hem kosten van bestuursdwang werden opgelegd voor het onjuist aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De besluiten waren genomen naar aanleiding van incidenten op 25 januari en 2 februari 2012, waarbij de appellant afvalzakken buiten de daarvoor bestemde container had geplaatst. Het college had de kosten van de bestuursdwang, telkens € 115,00, voor rekening van de appellant gesteld.

De appellant stelde dat hij niet op een hoorzitting was gehoord over zijn bezwaren, wat in strijd zou zijn met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad van State oordeelde dat het college niet had voldaan aan de hoorplicht, omdat de appellant expliciet had aangegeven gehoord te willen worden en het college niet aannemelijk had gemaakt dat hij hiermee was teruggekomen. De bestreden besluiten werden daarom vernietigd, maar de Raad van State besloot dat de rechtsgevolgen van de besluiten in stand konden blijven, omdat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten naar voren te brengen.

Daarnaast werd ingegaan op de vraag of de appellant verwijtbaar had gehandeld door zijn afval onjuist aan te bieden. De Raad van State oordeelde dat de appellant op de hoogte was van de tijdelijke verwijdering van de container en dat hij niet had voldaan aan de verplichtingen uit de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009. De appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij niet was geïnformeerd over de wijzigingen in de inzameling van afval. De Raad van State concludeerde dat de appellant verantwoordelijk was voor het correct aanbieden van zijn afval en dat de kosten van de bestuursdwang terecht aan hem waren opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursprocedures en de verantwoordelijkheden van burgers bij het naleven van lokale verordeningen.

Uitspraak

201205437/1/A4, 201205438/1/A4 en 201205439/1/A4.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluiten van 3 februari 2012, 16 februari 2012 en 21 februari 2012 heeft het college zijn beslissingen om op 25 januari 2012 en twee keer op 2 februari 2012 spoedeisende bestuursdwang jegens [appellant] toe te passen ter zake van het op onjuiste wijze ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (steeds € 115,00) voor rekening van [appellant] komen.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 18 april 2012 heeft het college de door [appellant] tegen de besluiten van 3 februari 2012, 16 februari 2012 en 21 februari 2012 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 24 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door ing. T. van de Griend, en het college, vertegenwoordigd door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Horen in bezwaar
1. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte niet op een hoorzitting is gehoord over zijn bezwaren. Hij bestrijdt in dit verband het standpunt van het college dat hij met zijn instemming op 5 april 2012 telefonisch is gehoord en dat daarom kon worden afgezien van een hoorzitting.
1.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
1.2. [appellant] heeft op het hem in de bezwaarfase toegezonden ‘Antwoordformulier hoorzitting’ uitdrukkelijk te kennen gegeven zijn bezwaren mondeling op een hoorzitting te willen toelichten. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] hiervan is teruggekomen en met zijn instemming op 5 april 2012 telefonisch over zijn bezwaren is gehoord. De Afdeling betrekt hierbij dat een afzonderlijk verslag van het telefoongesprek ontbreekt en dat de inhoud van dit gesprek in één van de bestreden besluiten in het geheel niet en in de twee andere bestreden besluiten slechts zeer summier is weergegeven. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het college niet heeft voldaan aan de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht. Het betoog slaagt.
2. De bestreden besluiten komen, gelet op het voorgaande, voor vernietiging in aanmerking. Nu [appellant] in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten alsnog naar voren te brengen, ziet de Afdeling aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand gelaten kunnen worden. Daartoe zal de Afdeling de overige beroepsgronden bespreken.
Spoedeisende bestuursdwang
3. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 (hierna: de Afvalstoffenverordening) is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, wordt, indien degene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze verordening ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht te hebben gehandeld in strijd met de betreffende bepalingen in de Afvalstoffenverordening.
Ingevolge het tweede lid geldt het bepaalde in het eerste lid niet indien deze persoon aantoont dat:
a. door hem voldoende zorg voor het milieu in acht is genomen; of
b. hij niet als overtreder kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
4. De spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van drie afvalzakken die op 25 januari 2012 en 2 februari 2012 ter hoogte van het perceel [locatie A] buiten een daarvoor bestemde container zijn aangeboden. De ondergrondse container op deze locatie was tijdelijk verwijderd in verband met werkzaamheden aan de Oudedijk te Rotterdam.
5. [appellant] betoogt dat de processen-verbaal die het college ten grondslag heeft gelegd aan de beslissingen om spoedeisende bestuursdwang toe te passen verschillende onjuistheden bevatten, zodat deze geen bewijs kunnen vormen van de overtredingen. Zo is onder meer vermeld dat de afvalzakken naast de container zijn aangeboden, terwijl er op de locatie helemaal geen container aanwezig was, en is vermeld dat binnen een straal van 75 m een in werking zijnde container aanwezig was, terwijl de dichtstbijzijnde container zich op ruim 140 m afstand bevond, aldus [appellant].
5.1. [appellant] stelt terecht dat de processen-verbaal onjuistheden bevatten. Dit kan echter niet tot het oordeel leiden dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat [appellant] de aangetroffen afvalzakken in strijd met de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden. Niet bestreden is dat als inzamelvoorziening voor zijn huishoudelijk afval was aangewezen de container ter hoogte van het perceel [locatie A]. Blijkens het verhandelde ter zitting is verder niet in geschil dat [appellant], die aan de [locatie B] woont, wist dat deze container tijdelijk was verwijderd en dat hij de drie aangetroffen vuilniszakken op straat heeft gezet in plaats van deze via een andere container ter inzameling aan te bieden. Door aldus te handelen heeft [appellant] in strijd gehandeld met artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de overtredingen hem niet kunnen worden verweten, omdat hij niet was geïnformeerd over de wijzigingen met betrekking tot het aanbieden van huishoudelijk afval als gevolg van de werkzaamheden aan de Oudedijk.
6.1. De enkele stelling van [appellant] dat hij niet was geïnformeerd over de wijzigingen met betrekking tot het aanbieden van huishoudelijk afval, kan niet leiden tot het oordeel dat hij daardoor niet verwijtbaar heeft gehandeld. Het college heeft uiteengezet dat de bewoners van onder meer de Waterloostraat reeds in december 2011 bij brief van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk zijn geïnformeerd over de werkzaamheden aan de Oudedijk. In deze brief is vermeld dat een aantal containerlocaties in verband met de werkzaamheden voor de inzameldienst Roteb niet bereikbaar zal zijn en dat ter vervanging hiervan tijdelijke locaties zullen worden gecreëerd, waarover nog zal worden bericht. Dit is gebeurd in een brief van Roteb van 13 januari 2012. In die brief worden vier locaties genoemd waar bewoners hun afvalzakken tijdelijk kunnen aanbieden. Het college heeft ter zitting toegelicht dat deze brief op 17 januari 2012 door een medeweker van Roteb persoonlijk in de brievenbus van [appellant] is gedeponeerd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de brief van 13 januari 2012 niet heeft ontvangen. De door [appellant] ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat hij een met anderen gedeelde brievenbus heeft en dat hij daarom mogelijk de brief niet heeft gelezen, komt voor zijn risico. Dit laat voorts onverlet dat het op de weg van [appellant] lag om, toen bleek dat de container ter hoogte van het perceel [locatie A] was verwijderd, zich te vergewissen van de wijze waarop hij zijn afval wel diende aan te bieden. Het betoog faalt.
7. [appellant] voert aan dat hij zijn huishoudelijk afval in de voorgeschreven afvalzakken heeft aangeboden, zodat hij voldoende zorg voor het milieu in acht heeft genomen als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder a, van de Afvalstoffenverordening.
7.1. Het enkele feit dat [appellant] zijn huishoudelijk afval in de voorgeschreven afvalzakken heeft aangeboden, maakt niet dat hij daarmee voldoende zorg voor het milieu in acht heeft genomen. Hij heeft deze afvalzakken immers niet in een daartoe bestemde container aangeboden, maar op straat gezet. Het betoog faalt.
8. [appellant] voert aan dat, indien het college hem meteen op de hoogte had gesteld van de overtreding op 25 januari 2012, de andere twee overtredingen vermeden hadden kunnen worden.
8.1. Dit betoog kan niet leiden tot het oordeel dat [appellant] niet kan worden verweten dat hij de afvalzakken op 2 februari 2012 op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. [appellant] heeft een eigen verantwoordelijkheid om zijn afval op de juiste wijze aan te bieden. Zoals reeds overwogen, lag het op zijn weg om, toen bleek dat de container ter hoogte van het perceel [locatie A] was verwijderd, zich te vergewissen van de wijze waarop hij zijn afval diende aan te bieden. Dit heeft hij niet heeft gedaan. Het betoog faalt.
9. [appellant] voert aan dat hij op 2 februari 2012 in feite één keer afval heeft aangeboden, zodat het college ten onrechte tweemaal de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang voor zijn rekening heeft gebracht.
9.1. Het in overeenstemming met de Afvalstoffenverordening en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2009 ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen veronderstelt dat deze afvalstoffen in dit geval bijeen en gebundeld worden aangeboden, bijvoorbeeld in de vorm van een vuilniszak. Nu [appellant] op 2 februari 2012 twee afvalzakken heeft aangeboden, heeft het college terecht twee afzonderlijke overtredingen aangenomen. Het college was bevoegd ter zake van beide overtredingen spoedeisende bestuursdwang toe te passen en de kosten daarvan voor rekening van [appellant] te brengen. Het betoog faalt.
Conclusie
10. De beroepen zijn gegrond. De besluiten van 18 april 2012 dienen wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel gelet op de overwegingen 5.1, 6.1, 7.1, 8.1 en 9.1 bepalen dat de rechtsgevolgen van de besluiten in stand blijven.
11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 18 april 2012, kenmerken A.B.2012.4.03067/DV, A.B.2012.4.03419/DV en A.B.2012.4.03420/DV;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten in stand blijven;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
462-784.