201202502/1/V3.
Datum uitspraak: 25 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 6 maart 2012 in zaak nr. 12/5121 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister) de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 6 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen het terugkeerbesluit en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Bij besluit van 2 januari 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en hem opgedragen Nederland binnen vier weken uit eigen beweging te verlaten.
Bij besluit van 9 februari 2012 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten.
3. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het terugkeerbesluit van 9 februari 2012 geen rechtsgevolg heeft, omdat het onverplicht is genomen, en dat hij geen belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen dit terugkeerbesluit.
Daartoe betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij had dienen te onderzoeken of de werking van het terugkeerbesluit van 2 januari 2012 is opgeschort doordat hij daartegen beroep heeft ingesteld en, zo ja, welke gevolgen dat heeft voor het inreisverbod. Ingevolge artikel 62a, tweede lid, in verbinding gelezen met artikel 66a, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is voor het opleggen van een inreisverbod een terugkeerbesluit vereist. Indien de werking van het terugkeerbesluit als gevolg van een daartegen ingesteld beroep is opgeschort, kan derhalve geen rechtsgeldig inreisverbod worden opgelegd. Volgens de vreemdeling heeft hij derhalve wel belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroepsgrond dat hem in het terugkeerbesluit van 9 februari 2012 ten onrechte geen termijn is gegeven om Nederland zelfstandig te verlaten.
3.1. In het besluit van 2 januari 2012 is de administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de vreemdeling onrechtmatig is en dat op hem een verplichting rust Nederland binnen de hem gestelde termijn te verlaten. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat dit besluit een terugkeerbesluit bevat in de zin van artikel 62a van de Vw 2000.
Zij heeft evenwel niet onderkend dat de staatssecretaris het besluit van 2 januari 2012 met het besluit van 9 februari 2012 heeft gewijzigd in zoverre dat hij de aanvankelijk aan de vreemdeling gestelde vertrektermijn van vier weken heeft verkort tot nul dagen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het terugkeerbesluit van 9 februari 2012 geen rechtsgevolg heeft.
Hoewel de klacht van de vreemdeling in zoverre terecht is voorgedragen, leidt dit op zichzelf niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Bij brief van 23 april 2012 heeft de staatssecretaris de vreemdeling namelijk te kennen gegeven dat hij het besluit van 2 januari 2012 heeft ingetrokken. Het besluit van 9 februari 2012 moet, voor zover dat strekte tot wijziging van de in het besluit van 2 januari 2012 gestelde vertrektermijn, daarom eveneens geacht worden te zijn ingetrokken.
Gelet hierop heeft de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, terecht geoordeeld dat de vreemdeling geen belang heeft bij een beoordeling van de door hem tegen het terugkeerbesluit aangevoerde beroepsgronden.
3.2. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2012 in zaken nrs. 201203465/1/V3 en 201203402/1/V3, wijst de vreemdeling er evenwel terecht op dat ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met de artikelen 62 en 62a van die wet, slechts een inreisverbod aan hem kan worden opgelegd, indien jegens hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd. Nu uit overweging 3.1. volgt dat daarvan in dit geval nimmer sprake is geweest, dient het inreisverbod reeds daarom te worden vernietigd en heeft de rechtbank het beroep daartegen ten onrechte ongegrond verklaard.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep tegen het inreisverbod ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod van 9 februari 2012, gelet op overweging 3.2, alsnog gegrond verklaren en het inreisverbod vernietigen wegens strijd met artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in verbinding met de artikelen 62 en 62a van die wet. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het inreisverbod van 9 februari 2012 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 6 maart 2012 in zaak nr. 12/5121 in zoverre;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het inreisverbod van 9 februari 2012;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.652,00 (zegge: zestienhonderdtweeënvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013
551