ECLI:NL:RVS:2013:52

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201208420/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage inzake verblijfsvergunning en uitzetting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 16 maart 2012 en 30 juli 2012. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de minister op 12 april 2011 was afgewezen. De minister had tevens bepaald dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege bleef op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit werd door de minister ongegrond verklaard op 13 september 2011.

De rechtbank oordeelde in haar tussenuitspraak van 16 maart 2012 dat de minister in de gelegenheid moest worden gesteld om een gebrek in zijn besluit te herstellen. In de uitspraak van 30 juli 2012 verklaarde de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de minister, waarbij de minister werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

De minister, inmiddels de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraken. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was het Bureau Medische Advisering te verzoeken om een gemotiveerd advies over de behandelomgeving in Burundi, omdat de brief van de behandelaar van de vreemdeling niet voldoende onderbouwd was. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201208420/1/V2.
Datum uitspraak: 18 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 16 maart 2012 en de uitspraak van dezelfde rechtbank en nevenzittingsplaats van 30 juli 2012, beide in zaak nr. 11/32122 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en krachtens artikel 64 van de
Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 13 september 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 16 maart 2012 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel in de gelegenheid gesteld om een aan het besluit van 13 september 2011 klevend gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 27 april 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het besluit van 13 september 2011 nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 30 juli 2012 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak en de daaraan voorafgaande tussenuitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij naar aanleiding van de brief van de behandelaar van de vreemdeling van 25 mei 2011 het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) had moeten verzoeken zich gemotiveerd uit te laten over de vraag of er aanleiding bestaat tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen in Burundi verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg. Hiertoe voert hij, voor zover thans van belang, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de behandelaar in voormelde brief niet heeft onderbouwd waarom Burundi voor de vreemdeling niet de voor het welslagen van de behandeling noodzakelijke veilige omgeving biedt.
2.1. In voormelde brief heeft de behandelaar van de vreemdeling verklaard dat de vreemdeling Burundi niet als veilige behandelomgeving beleeft, zonder hiervoor een nadere onderbouwing te geven. Deze brief bevat derhalve geen concrete op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de vreemdeling toegesneden uiteenzetting over de effectiviteit en het te verwachten verloop van een voortgezette behandeling in Burundi. Anders dan de rechtbank heeft overwogen hoefde de staatssecretaris reeds daarom het BMA niet te verzoeken zich gemotiveerd uit te laten over de vraag of er aanleiding bestaat tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen in Burundi verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2012 in zaak nr. 201107896/1/V3). De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling, gezien het onder 2.1. overwogene en in aanmerking genomen dat de overige door de behandelaars van de vreemdeling opgestelde brieven evenmin een concrete uiteenzetting als vorenbedoeld bevatten, alsnog ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 16 maart 2012 en 30 juli 2012 in zaak nr. 11/32122;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013
284-753.